ECLI:NL:CRVB:2013:1400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
14 augustus 2013
Zaaknummer
11-3190 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van het Uwv om hardheidsclausule toe te passen bij Wajong-uitkering bij verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een Wajong-uitkering ontvangt, had verzocht om zijn uitkering niet te beëindigen bij verhuizing naar Suriname, met een beroep op de hardheidsclausule van artikel 17, zevende lid, van de Wajong. Het Uwv had dit verzoek afgewezen, wat door de rechtbank als niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad oordeelt dat de weigering van het Uwv om de hardheidsclausule toe te passen een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft vernietigd. De Raad concludeert dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen onbillijkheid van overwegende aard is in het geval van de appellant. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de appellant ongegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep, tot een bedrag van € 708,-, en moet het Uwv het griffierecht van € 112,- vergoeden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3190 Wajong
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 mei 2011, 10/4743 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2013. Appellant is - met bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
Na afloop van de zitting is het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest. De Raad heeft aan partijen schriftelijk vragen gesteld, die vervolgens zijn beantwoord.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening buiten zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), die is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij brief van 8 mei 2009 heeft appellant aan het Uwv verzocht te beslissen dat de aan hem toegekende uitkering met toepassing van de hardheidsclausule niet wordt beëindigd indien hij in Suriname gaat wonen. Daartoe is gesteld dat er sprake is van een zwaarwegende reden om in het buitenland te gaan wonen als bedoeld in artikel 2 van de ‘Beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland’ van 29 april 2003 (Staatscourant 2003, nummer 84), aangezien hij in Suriname een medische behandeling wil ondergaan.
2.
Het Uwv heeft bij schrijven van 13 juli 2010 afwijzend beslist op voormeld verzoek. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift is door het Uwv bij besluit van 18 november 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv aan appellant griffierecht en proceskosten dient te vergoeden. Verder heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing heeft de rechtbank doen steunen op de overweging dat de brief van het Uwv van 13 juli 2010 niet zelfstandig gericht is op enig rechtsgevolg nu, naar het oordeel van de rechtbank, de rechtsgevolgen die zich door verblijf in het buitenland kunnen voordoen pas kunnen intreden nadat door het bestuursorgaan daarover een nadere afweging is gemaakt. Dit gebeurt eerst indien onder meer duidelijk is dat betrokkene is vertrokken. De brief van 13 juli 2010 is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen bezwaar en beroep openstond. Ter onderbouwing van haar oordeel heeft de rechtbank verwezen naar een uitspraak van de Raad van 1 december 2008, LJN BG6745.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat hij als het ware genoodzaakt is om een schending van zijn verplichtingen voor lief te nemen, omdat hij pas dan een besluit zou kunnen afdwingen waartegen een rechtsmiddel openstaat.
3.2.
Het Uwv heeft in zijn reactie op het hoger beroepschrift verwezen naar rechtspraak van de Raad van onder meer 24 november 2006, LJN AZ3403, waarin steun wordt gezien voor de opvatting dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van het Uwv van 13 juli 2010 niet op enig rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb. Voorts stelt het Uwv dat de rechtbank haar oordeel niet door de genoemde uitspraak van 1 december 2008 had mogen laten leiden, nu het in die casus een geschil inzake de Wet werk en bijstand betrof en deze wet geen gelijksoortige hardheidsclausule als die van artikel 17, zevende lid, van de Wajong kent.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb kan tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van die wet een bezwaarschrift worden ingediend.
4.2.
Het begrip besluit is in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb gedefinieerd als ‘een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling’. Hierbij geldt dat er sprake is van een rechtshandeling als het bestuursorgaan een beslissing heeft genomen die op enig extern rechtsgevolg is gericht. In het tweede lid van artikel 1:3 van de Awb is bepaald dat een beschikking een besluit is dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
4.3.
In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong is bepaald dat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Deze bepaling is dwingendrechtelijk van aard en laat op zichzelf bezien geen ruimte voor uitzonderingen.
4.4.
Bij Wet van 19 december 2003, houdende een verbeterde formulering van de hardheidsclausule inzake de export van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering naar het buitenland (Staatsblad 2003, 544), is het zevende lid aan artikel 17 van de Wajong toegevoegd. Ingevolge deze wet, die met ingang van 1 januari 2004 in werking is getreden, kan het Uwv artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong buiten toepassing laten of daarvan afwijken voorzover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid zijn door het Uwv beleidsregels vastgesteld, waarop appellant zich in zijn verzoek van 8 mei 2009 uitdrukkelijk heeft beroepen.
4.5.
Bij schrijven van 13 juli 2010 heeft het Uwv geweigerd van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 17, zevende lid, van de Wajong af te wijken van het bepaalde in het eerste lid van dat artikel gebruik te maken. Een weigering toepassing te geven aan een hardheidsclausule is onmiskenbaar gericht op rechtsgevolg. Ingevolge de beslissing van
13 juli 2010 staat immers vast dat het Uwv onder de omstandigheden die appellant aan zijn verzoek daartoe ten grondslag heeft gelegd niet bereid is om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Dat appellant in zijn verzoek geen exacte verhuisdatum heeft genoemd doet er niet aan af dat appellant een aanvraag heeft ingediend met het oog op een voorgenomen verhuizing voor en medische behandeling in het buitenland. De in het schrijven van 13 juli 2010 neergelegde beslissing is mitsdien, mede gelet op artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, gericht op rechtsgevolg en bij het bestreden besluit terecht appellabel geacht.
4.6.
In het voorgaande ligt besloten dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd en het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant doel treft en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.7.
Nu partijen hebben ingestemd met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb oordeelt de Raad als volgt.
4.8.
Tussen partijen is in geschil de beantwoording van de vraag of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van appellant geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard door te weigeren toepassing te geven aan de in artikel 17, zevende lid, van de Wajong opgenomen hardheidsclausule.
4.9.
Uit de voorhanden zijnde medische informatie, waaronder informatie van zijn behandelend psychiater K. Verlegh van 15 juni 2010 en informatie van psychiater
R.M. Dwarkasing uit Suriname, bij wie appellant na zijn vestiging in Suriname onder behandeling zou komen, blijkt dat de behandeling die appellant moet ondergaan niet alleen in Suriname mogelijk is. De behandelend arts heeft zelfs uitgesproken dat de behandeling aldaar, naar verwachting, minder intensief zal zijn. Voorts is uit het dossier niet gebleken dat appellant op het gebied van algemene dagelijkse levensverrichtingen afhankelijk is van derden, die hem alleen in Suriname kunnen verzorgen. Gelet op het vorenstaande en het feit dat er in hoger beroep geen nieuwe relevante medische informatie is overgelegd, is er geen aanleiding om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, zoals beschreven in zijn rapport van 8 november 2010, voor onjuist te houden.
4.10.
Uit hetgeen in 4.9 is overwogen volgt dat de in 4.8 geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord. In verband met het feit dat rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep ongegrond te verklaren.
5.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft gemaakt in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 708,- als kosten van verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het inleidend beroep ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de door appellant voor rechtsbijstand in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 708,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) J.R. Baas

EH