ECLI:NL:CRVB:2013:1624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
3 september 2013
Zaaknummer
11-7364 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting bij autotransacties

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg. Appellanten ontvingen vanaf 9 april 2004 bijstand naar de norm voor gehuwden. Het college heeft op 29 november 2010 besloten de bijstand over verschillende maanden te herzien en terug te vorderen, omdat appellanten niet hadden gemeld dat zij in die periode handelden in auto’s. Het college stelde dat appellanten hierdoor hun wettelijke inlichtingenverplichting hadden geschonden. De rechtbank Zwolle-Lelystad verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door het ontbreken van controleerbare gegevens over de transacties.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij met overgelegde documenten en verklaringen het recht op bijstand konden aantonen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij recht op bijstand zouden hebben gehad als zij aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan. De Raad concludeerde dat de transacties van de auto’s en caravans van belang waren voor het vaststellen van het recht op bijstand en dat appellanten deze hadden moeten melden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat het college in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand. De uitspraak werd gedaan op 3 september 2013.

Uitspraak

11/7364, 11/7365 WWB
Datum uitspraak: 3 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
9 november 2011, 11/1157 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en[Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.B.W.G. Beutener, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Voor appellanten is verschenen mr. J.W. Post, kantoorgenoot van mr. Beutener. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Meijer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 9 april 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 29 november 2010 heeft het college de bijstand van appellanten over de maanden januari, maart, april, mei, juni, november en december 2009 en over februari, maart en mei 2010 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.145,63 (waarvan € 3.363,50 over 2010 netto) van appellanten teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 18 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2010 gegrond verklaard voor zover de bijstand over de maand april 2009 is ingetrokken en teruggevorderd. Het terug te vorderen bedrag is nader vastgesteld op totaal € 10.928,51, inmiddels € 12.638,41 na brutering. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant tijdens de maanden in geding heeft gehandeld in auto’s zonder dit te melden aan het college. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld omdat appellant geen deugdelijke en controleerbare administratie met betrekking tot de overdracht van de auto’s heeft bijgehouden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het recht op bijstand over de maanden in geding niet kan worden vastgesteld nu controleerbare gegevens over de betreffende transacties ontbreken. Het namens appellanten overgelegde overzicht acht de rechtbank in dit verband onvoldoende aangezien dit onvolledig is. Het standpunt van appellanten dat zij (deels) belangeloos familie in het buitenland hebben geholpen met de overdracht van auto’s en caravans, heeft de rechtbank verworpen. De enkele verklaring van[naam zuster], zuster van appellante, acht de rechtbank hiertoe ontoereikend, nu deze niet met concrete en verifieerbare gegevens is onderbouwd.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat met het overgelegde rapport van het administratiekantoor in samenhang met de e-mailcorrespondentie met getuige[naam zuster] het recht op bijstand genoegzaam kan worden vastgesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant in de in geding zijnde maanden de kentekens van een of meerdere auto’s en caravans heeft overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland. De meeste daarvan hebben gedurende een betrekkelijk korte periode, soms niet langer negen dagen, op zijn naam gestaan en zijn op de einddatum daarvan of kort daarna geëxporteerd.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 29 december 2009, LJN BK8306) is onder deze omstandigheden aannemelijk dat met betrekking tot die auto’s en caravans (handels)transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant geregistreerd stond.
4.3.
De in 4.2 bedoelde transacties zijn onmiskenbaar van belang voor (de omvang van) het recht op bijstand. Appellanten hadden deze transacties daarom moeten melden aan het college. Door de transacties niet te melden hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Dit is een grond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellanten in de in geding zijnde maanden verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.4.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het geval zij wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, zij over de in geding zijnde maanden recht op - aanvullende - bijstand zouden hebben gehad. Wegens het ontbreken van (voldoende) controleerbare gegevens over bedoelde transacties kan over de maanden waarin de kentekenregistraties zijn beëindigd het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Hoewel van één transactie in juni 2009 is aangetoond dat deze € 400,- heeft opgeleverd, kan ook over die maand het recht op bijstand niet worden vastgesteld omdat in die maand nog een transactie heeft plaatsgevonden, waarvan relevante gegevens ontbreken.
4.5.
Dat het hier (deels) zou gaan om het belangenloos helpen van familieleden van appellante in Bosnië is, mede gelet op het aantal transacties, niet aannemelijk gemaakt. De namens appellanten tijdens de behandeling ter zitting voorgelezen verklaring van de broer van appellante, [naam broer], dat zijn zuster [naam zuster] de kosten van een aantal geëxporteerde auto’s en caravans heeft betaald, komt weliswaar overeen met de verklaring van[naam zuster], maar is evenmin met concrete verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.6.
Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
4.7.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

HD