ECLI:NL:CRVB:2013:1628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
3 september 2013
Zaaknummer
12-1931 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en (mede)terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellant ontving bijstand van 16 september 2005 tot 1 juni 2010, terwijl appellante als meerderjarig pleegkind op hetzelfde adres woonde. De gemeente ontving anonieme meldingen dat appellanten samenwoonden, wat leidde tot een fraudeonderzoek door de sociale recherche. Dit onderzoek bevestigde dat appellanten in de te beoordelen periode, ondanks hun inschrijving op verschillende adressen, feitelijk samenwoonden en zorg droegen voor elkaar en hun kinderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond, waarop zij in hoger beroep gingen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de gemeente terecht had vastgesteld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat appellanten hun bijstandsverplichtingen niet correct hadden nageleefd. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten gerechtvaardigd waren, gezien de wederzijdse zorg en financiële verwevenheid tussen appellanten. De uitspraak werd gedaan op 3 september 2013.

Uitspraak

12/1931 WWB, 12/1932 WWB
Datum uitspraak: 3 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 8 maart 2012, 11/1047 en 11/1048 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Appellanten zijn vertegenwoordigd door mr. Wouters. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L.E.A. van Zon.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand van 16 september 2005 tot 1 juni 2010 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van
10
procent. Appellant woonde vanaf 29 december 2005 met zijn vier kinderen op het adres [adres 1] te [woonplaats] (adres van appellant). Appellante woonde als meerderjarig pleegkind en medebewoner ook op dat adres. Zij had eigen inkomsten. Appellante heeft op
25 mei 2007 een kind gekregen. Op 13 maart 2009 heeft zij zich ingeschreven op het adres[adres 2] te [woonplaats] (adres van appellante). Op dat adres wonen de ouders van appellant. Met ingang van die datum ontving appellant een toeslag van 20 procent. Op 3 april 2009 heeft appellante een tweede kind gekregen. Appellant heeft van beide kinderen van appellante aangifte van geboorte gedaan. Appellanten zijn op 20 augustus 2010 gehuwd. Nadien hebben de kinderen van appellante de achternaam van appellant gekregen. Op
27 september 2010 heeft appellante zich weer laten inschrijven op het adres van appellant.
1.2.
Op 1 oktober 2009 heeft het college een anonieme telefonische mededeling ontvangen over appellant. Volgens deze mededeling zou appellant samenwonen met appellante en met zijn vier kinderen en haar twee kinderen. Die laatste zouden zijn geboren uit de relatie tussen appellanten. Op 5 oktober 2009 heeft de politie in [woonplaats] een anonieme mededeling ontvangen dat appellante wel ingeschreven staat op haar adres, maar verblijft op het adres van appellant. Naar aanleiding van deze informatie heeft de sociale recherche van de gemeente Schouwen-Duiveland (sociale recherche) op 8 oktober 2009 een onaangekondigd huisbezoek verricht aan de woning op het adres van appellante. De ouders van appellant hebben meegedeeld aan de sociale recherche dat zij alleen in de woning wonen en dat appellante, de huishoudster van hun zoon, wel eens kwam logeren. Bij onderzoek van de woning is geen andere slaapkamer in gebruik aangetroffen dan die van de ouders van appellant. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche een fraudeonderzoek ingesteld tegen appellanten.
1.3.
Bij dit onderzoek heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en uit de registers van de Rijksdienst voor het Wegverkeer geraadpleegd en instanties, zoals het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, om informatie verzocht. Verder heeft de sociale recherche getuigen gehoord, onder meer de ex-echtgenoot van appellant, de ouders van appellant en buurtbewoners. Voorts heeft de sociale recherche waarnemingen verricht. Ten slotte heeft de sociale recherche op 26 mei 2010 appellanten als verdachten verhoord. Het rapport van dit onderzoek is door sociaal rechercheurs op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt.
1.4.
Het college heeft op basis van de resultaten van dit onderzoek bij besluit van 1 juni 2011 de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 mei 2010 (te beoordelen periode) ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 55.587,90 van appellant teruggevorderd en van appellante medeteruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellanten hebben samengewoond en dit niet op juiste wijze hebben kenbaar gemaakt.
1.5.
Bij besluiten van 12 en 14 oktober 2011 (bestreden besluiten) heeft het college het bezwaar van appellant en van appellante tegen het besluit van 1 juni 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voeren aan dat in de te beoordelen periode geen sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen appellanten en dat vanaf 13 maart 2009 gezamenlijk hoofdverblijf ontbrak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt de vraag voor of appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.2.
Appellanten betwisten niet dat zij van 1 januari 2007 tot 13 maart 2009 gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het adres van appellant. Tussen partijen is in geschil of appellanten ook in de periode van 13 maart 2009 tot en met 31 mei 2010 gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op dat adres. Het aanhouden van afzonderlijke adressen, zoals in dit geval in die periode, hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3.
Tijdens zijn verhoor heeft appellant verklaard dat appellante gedurende de periode dat hij een uitkering had, haar hoofdverblijf had op zijn adres, ook in de periode dat zij bij zijn ouders stond ingeschreven. Appellante heeft tijdens haar verhoor verklaard dat zij denkt dat de buren zullen zeggen dat op het adres van appellant twee volwassenen en zes kinderen wonen. Zij is daar natuurlijk ook veel. Het kan ook zijn dat zij zeggen dat zij daar niet woont, want ze is daar niet altijd. Anderhalf jaar geleden heeft zij zich laten overschrijven naar het adres van de ouders van appellant, omdat zij zo niet verder wilde, nu de kerk had aangegeven dat zij en appellant zo niet verder mochten. De vader van appellant heeft als getuige verklaard dat appellante overdag verbleven heeft op het adres van appellant en ’s nachts soms op dat adres en soms op het adres van appellante. Op de vraag waarom de vader van appellant toestaat dat appellante en haar twee kinderen ingeschreven staan op zijn adres maar daar niet daadwerkelijk wonen, heeft hij geantwoord dat appellante zich van de gemeente niet mocht laten inschrijven op het adres van appellant. Appellante komt af en toe logeren, hij weet niet hoe vaak. Afgelopen maand was dat ongeveer twee nachten. In de woning van de ouders van appellant liggen geen spullen van appellante. De post voor appellante komt op dit adres, maar die wordt opgehaald. De moeder van appellant heeft als getuige deze verklaring bevestigd. Vier buren die wonen op adressen grenzend aan het adres van appellant hebben als getuigen verklaringen afgelegd. Zij wonen daar allen langer dan appellant en hebben hem en appellante samen zien komen wonen op het adres van appellant. Zij merken hen aan als de hoofdbewoners van dat adres. De getuigen vermelden daarbij bijzonderheden, zoals over de samenstelling van het gezin en de voertuigen die appellanten gebruiken.
4.4.
Met deze verklaringen en het onder 1.2 genoemde huisbezoek heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellanten ook in de periode van 13 maart 2009 tot en met 31 mei 2010 hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellant. Uit die gegevens volgt immers dat de inschrijving van appellante op haar adres geen weergave was van haar werkelijke verblijfplaats. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.5.
Verder is tussen partijen in geschil of in de te beoordelen periode tussen appellanten sprake was van wederzijdse zorg.
4.6.
Appellant heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat appellante voor hem en zijn vier kinderen zorgt. Zij heeft een zekere moederrol in zijn gezin. Hij betaalt haar daarvoor een bepaald bedrag per maand, maar hij weet niet precies hoeveel. Appellanten houden hun inkopen in het huishouden gescheiden. Hij gebruikt echter ook wel eens haar bankpas om te tanken en zij gebruikt ook wel eens zijn bankpas als zij voor hem boodschappen gaat doen of kleding voor zichzelf koopt. Appellant rijdt in de auto van appellante en hoeft daar meestal niet voor te betalen. Appellant maakt ook gebruik van de internetaansluiting die appellante betaalt. Appellante doet boodschappen ook wel met twee bankpassen. Dat doen zij voor de Belastingdienst om als twee eenoudergezinnen aangemerkt te kunnen worden. Samen hebben zij een aanhanger gekocht. Appellante heeft verklaard dat zij de telefoon en het internet betaalt in de woning van appellant. Tot ongeveer eind 2009 heeft zij meegeholpen in de huishouding op het adres van appellant, maar toen moest zij daarmee ophouden door lichamelijke klachten. Deze verklaringen vinden bevestiging in de verklaringen van de ouders van appellant, waar zij appellante aanduiden als de huishoudster van hun zoon.
4.7.
Met deze verklaringen en het gegeven dat appellant voorzag in de huisvesting van appellante en haar kinderen heeft het college aannemelijk gemaakt dat in de te beoordelen periode tussen appellanten sprake was van wederzijdse zorg. Uit die gegevens volgt immers dat appellanten over en weer zorg droegen voor elkaar en hun respectievelijke kinderen en dat tussen hen sprake was van financiële verwevenheid, die een zakelijke relatie van werkgever en huishoudster ver te buiten gaat. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.8.
Uit 4.4 en 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD