ECLI:NL:CRVB:2013:1674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
12-1446 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van aanvullende bijstand wegens niet-gemelde inkomsten uit Australisch pensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van aanvullende bijstand aan appellante. De appellante ontving sinds mei 2000 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en aanvullende bijstand van de gemeente Maarssen en later van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft de aanvullende bijstand van appellante per 1 januari 2008 ingetrokken en de kosten van de verleende bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 november 2009 teruggevorderd, omdat appellante geen melding had gemaakt van haar inkomsten uit een Australisch pensioen.

De Raad oordeelde dat appellante zelf verantwoordelijk is voor het doen van een volledige en juiste opgave van haar inkomsten. De Raad stelde vast dat appellante gedurende de relevante periode inkomsten uit een pensioen van de Australische pensioenautoriteit Centrelink had ontvangen, maar deze niet had opgegeven aan de Svb. Appellante had aangevoerd dat de Svb op de hoogte was van haar pensioen, maar de Raad oordeelde dat zij niet zonder meer mocht aannemen dat de Svb bekend was met de hoogte van het Australische pensioen.

De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting niet naar behoren was nagekomen en dat er geen bijzondere omstandigheden waren om af te zien van de terugvordering. De Svb had het beleid dat terugvordering kan worden afgezien indien dringende redenen aanwezig zijn, maar de Raad oordeelde dat de omstandigheden van appellante niet als zodanig konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

Uitspraak

12/1446 WWB
Datum uitspraak: 3 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 januari 2012, 10/1733 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J. Doelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Doelman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Zuidersma-Hovers.

OVERWEGINGEN

1.1. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maarssen (college) heeft met ingang van 1 januari 2008 aan de Svb mandaat verleend tot uitvoering van de algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor mensen die de leeftijd van
65
jaar hebben bereikt (WWB65+). Ingevolge de Wet van 17 december 2009, Stb. 2009, 596, is per 1 januari 2010 de uitvoering van de WWB65+ overgedragen aan de Svb. De Svb heeft aan de Raad meegedeeld dat zij op grond van de in artikel 78l van de WWB neergelegde overgangsregeling in de onderhavige procedure in de plaats van het college treedt.
1.2.
Appellante ontvangt sinds mei 2000 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Dit pensioen bedraagt 90% van het maximale AOW-pensioen voor een ongehuwde omdat appellante, afgerond, vijf jaren in Australië heeft gewoond. In aanvulling op het gekorte AOW-pensioen ontving appellante, tot 1 januari 2008 van de gemeente Maarssen, en vanaf die datum van de Svb, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de WWB.
1.3.
Bij besluit van 23 november 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2010 (bestreden besluit), heeft de Svb de aanvullende bijstand van appellante vanaf 1 januari 2008 ingetrokken en de kosten van de over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 november 2009 verleende bijstand tot een bedrag van € 2.096,11 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat zij een Australisch pensioen ontvangt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1.
Niet in geschil is dat appellante gedurende de periode van 1 januari 2008 tot en met
30 november 2009 inkomsten uit een pensioen heeft ontvangen van de Australische pensioenautoriteit Centrelink en dat zij deze inkomsten bij de Svb niet heeft opgegeven.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting naar behoren is nagekomen aangezien de Svb altijd op de hoogte is geweest van het feit dat zij een pensioen uit Australië ontvangt. Appellante heeft in dat verband gewezen op een brief van 6 december 1999, waaruit blijkt dat de Svb haar bij de aanvraag van dat pensioen heeft begeleid, en op een brief van 15 februari 2000, waarin de Svb aan appellante heeft meegedeeld dat zij een overzicht met betrekking tot de verzekeringsloopbaan van appellante in Australië heeft ontvangen. Verder heeft appellante verschillende door haar van Centrelink ontvangen brieven ingebracht, waaruit blijkt dat de Svb Centrelink geregeld heeft geïnformeerd over de hoogte van het Nederlandse pensioen van appellante. Appellante stelt dat zij er op mocht vertrouwen dat de Svb met die beschikbare gegevens rekening heeft gehouden bij de vaststelling van haar recht op bijstand.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB is appellante in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het doen van volledige en juiste opgave van de door haar ontvangen bedragen aan Australisch pensioen. Het gaat hier om feiten en omstandigheden waarvan het appellante, gelet op het aanvullende karakter van de bijstand, redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op haar recht op bijstand.
4.4.
Op basis van de onder 4.2 genoemde brieven heeft appellante niet zonder meer mogen aannemen dat de Svb gedurende de periode in geding bekend was met het feit dat zij Australisch pensioen ontving, dan wel de hoogte daarvan. Uit de brieven van Centrelink valt weliswaar op te maken dat de Svb Centrelink heeft geïnformeerd over het Nederlandse pensioen van appellante, maar niet dat Centrelink de Svb heeft geïnformeerd over de hoogte van het Australische pensioen van appellante. Daar komt bij dat, zoals appellante ter zitting heeft bevestigd, het door haar ontvangen bedrag aan Australisch pensioen periodiek in hoogte varieerde. Op appellante rustte aldus de verplichting om gedurende de periode in geding ook van iedere wijziging in de hoogte van die inkomsten bij de Svb opgave te doen. Nu appellante heeft nagelaten het Australisch pensioen te melden is zij de in artikel 17, eerste lid, van de WWB vervatte inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen. De grond dat de Svb niet adequaat heeft gereageerd, nu zij naar aanleiding van de bij haar bekende informatie een nader onderzoek had kunnen instellen naar de hoogte van de inkomsten uit het buitenlandse pensioen van appellante slaagt niet, reeds omdat niet gezegd kan worden dat appellante in de periode in geding volledig aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan.
4.5.
De Svb voert het beleid - voor zover van belang - dat zij geheel of gedeeltelijk van intrekking kan afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Ingevolge dit beleid kunnen ook beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, ertoe nopen dat de Svb geheel of gedeeltelijk van intrekking afziet.
4.6.
Uit 4.4 volgt dat appellante geen gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel kon doen. Ten slotte wordt nog opgemerkt dat in het licht van de voorgeschiedenis niet goed valt in te zien dat sprake kan zijn van een in rechte te honoreren verwachting bij appellante. Uit de gedingstukken komt namelijk naar voren dat het college appellante er in 2007 uitdrukkelijk op heeft gewezen dat zij alles wat van invloed kan zijn op het recht op bijstand direct dient te melden.
De terugvordering
4.7.
De Svb voert het beleid - voor zover van belang - dat in een geval als dit van terugvordering kan worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de sociale of financiële omstandigheden van de belanghebbende zich verzetten tegen volledige terugvordering.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten worden afgezien, omdat de terugvordering onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van appellante, zowel financieel als psychisch. Verder heeft appellante aangevoerd dat de Svb de gevorderde leeftijd van appellante niet bij de belangenafweging heeft betrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet. De gevorderde leeftijd van appellante en het hoge terugvorderingsbedrag vormen op zichzelf niet een dringende reden als bedoeld in 4.7. Hierbij komt dat appellante de bescherming heeft van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Appellante heeft haar stelling, dat de terugvordering ingrijpende gevolgen heeft voor haar psychische gesteldheid, niet met medische stukken of anderszins onderbouwd. De Svb heeft dan ook gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan de Svb, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
4.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

HD