ECLI:NL:CRVB:2013:1675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
11-6969 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van stortingen op haar bankrekening door de vader van haar zoon. De bijstand van appellante werd herzien en teruggevorderd, omdat zij redelijkerwijs kon beschikken over de gestorte bedragen. De Raad oordeelde dat appellante had moeten begrijpen dat deze gelden van invloed waren op haar recht op bijstand. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. Appellante voerde aan dat zij door haar schulden niet over de ontvangen middelen kon beschikken en dat het bestuur onvoldoende rekening had gehouden met haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal. De Raad oordeelde echter dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het bestuur zouden verplichten om van terugvordering af te zien. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting en de verantwoordelijkheden van de bijstandsontvanger.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6969 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 11 oktober 2011, 10/1138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.G. Hulsman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 26 augustus 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hulsman. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
C.A.M. Nusteling.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft over de perioden van 14 januari 2002 tot en met 7 juni 2006 en van
29 juni 2006 tot en met 31 juli 2008 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In de periode van 8 januari 2002 tot en met 29 augustus 2003 en van 23 juni 2006 tot en met 4 juli 2008 heeft de vader van de zoon van appellante, [vader], iedere maand bedragen gestort op bankrekeningen van appellante en haar zoon. Dit was vanaf 23 juni 2006 maandelijks € 515,91. Ook heeft [vader] in de periode van 16 januari 2007 tot en met 4 april 2008 namens appellante rekeningen van derden voldaan, waaronder rekeningen voor huur, telefoon en energie.
1.3.
Bij besluit van 4 februari 2010 heeft het bestuur de bijstand van appellante over de perioden van 14 januari 2002 tot en met 29 augustus 2003 en van 29 juni 2006 tot en met
4 april 2008 herzien en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.812,15 bruto van appellante teruggevorderd. Het bestuur heeft het daartegen gerichte bezwaar bij besluit van 23 augustus 2010 (bestreden besluit) gegrond verklaard, voor zover dat de herziening en de terugvordering over de periode van 1 januari 2008 tot en met 4 april 2008 betreft. Het bestuur heeft de herziening voor het overige gehandhaafd en heeft kosten van bijstand over de resterende perioden vastgesteld op € 18.294,68 bruto. Het bestuur heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van middelen die zij van [vader] heeft ontvangen. Als gevolg daarvan heeft appellante tot een te hoog bedrag aan bijstand ontvangen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt dat zij gezien haar schulden niet over de van [vader] ontvangen middelen kon beschikken en zij geen invloed had op de door [vader] aan derden namens haar verrichte betalingen. Appellante stelt voorts dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het bestuur heeft onvoldoende rekening gehouden met het feit dat appellante de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en daardoor onvoldoende op de hoogte was van haar rechten en verplichtingen. Het bestuur moet vaststellen of appellante begrijpt wat haar verplichtingen zijn. In zoverre rust op het bestuur een zorgplicht. Appellante betoogt tot slot dat het bestuur op humane gronden had moeten afzien van terugvordering.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Op grond van artikel 31, eerste lid, eerste volzin van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.
Appellante kon redelijkerwijs beschikken over de bedragen die [vader] op de rekeningen van appellante en haar zoon stortte. Het stond appellante immers vrij om deze bedragen aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Eventuele schulden van appellante maken dat niet anders. Niet gebleken is van enige beperking ten aanzien van de beschikkingsmacht over deze gelden.
4.3.
Ook de betalingen die [vader] namens appellante heeft gedaan aan derden zijn aan te merken als middelen waarover appellante beschikte of redelijkerwijs kon beschikken als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB. Uit een vonnis van de rechtbank Dordrecht van 2 december 2009, HAZA 09/2383, gewezen tussen [vader] en appellante, blijkt dat appellante op de comparitie van partijen in die zaak heeft verklaard dat zij [vader] bij herhaling in het bezit heeft doen stellen van rekeningen van derden, die [vader] dan betaalde. Appellante heeft in zoverre de bestemming van de door [vader] ter beschikking gestelde middelen, die hij gehouden was aan de zoon te betalen, bepaald door [vader] in staat te stellen de rekeningen te voldoen. Dit vindt ook steun in het feit dat [vader] vervolgens de door hem namens appellante aan derden gedane betalingen verrekende met het bedrag dat hij maandelijks op de rekeningen van appellante en haar zoon stortte, zijnde € 515,91.
4.4.
Het gaat hier om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De stelling dat appellante de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en het bestuur had moeten vaststellen of appellante begreep waaraan zij diende te voldoen, kan niet leiden tot het oordeel dat appellante haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Nog daargelaten of appellante het bestuur heeft laten weten niet te begrijpen wat van haar werd verlangd, had het op haar weg gelegen om, indien zij dit inderdaad niet had begrepen, ter zake hulp te zoeken om daarover helderheid te verkrijgen. Voor zover appellante stelt dat zij hulp heeft gezocht, was die hulp kennelijk niet toereikend, nu appellante op de daartoe bestemde formulieren geen melding heeft gemaakt van de door haar en haar zoon van [vader] ontvangen middelen.
4.5.
Het bestuur voert blijkens artikel 3, derde lid, van de beleidsregels Terugvordering en Verhaal Drechtsteden (beleidsregels) het beleid dat op grond van dringende redenen van terugvordering kan worden afgezien. Dringende redenen zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De omstandigheid dat het begrip dringende redenen in artikel 3, derde lid, van de beleidsregels daartoe is beperkt, betekent niet dat het bestuur niet in redelijkheid tot de beleidsregels heeft kunnen komen. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van Rv. Het bestuur heeft ter zitting toegezegd bij invordering de beslagvrije voet in acht te zullen nemen.
4.6.
Het bestuur heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het bestuur van dit beleid had moeten afwijken. De Raad gaat voorbij aan wat appellante ter zitting naar voren heeft gebracht over het beleid dat het bestuur hanteert inzake kwijtschelding. Een verzoek om kwijtschelding ligt niet voor.
4.7.
De aangevallen uitspraak komt gelet op 4.2 tot en met 4.6 voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

EH