ECLI:NL:CRVB:2013:2047

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
12-1527 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met autohandel en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die sinds 26 augustus 1996 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangt, heeft in hoger beroep de intrekking en terugvordering van zijn bijstand betwist. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage had op basis van een melding van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst vastgesteld dat appellant in de periode van januari 2004 tot en met maart 2008 zeventien auto’s op zijn naam had staan, wat leidde tot de conclusie dat hij betrokken was bij autohandel. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij recht had op (aanvullende) bijstand in de transactiemaanden, omdat hij zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft gemeld dat hij transacties met motorvoertuigen heeft verricht, wat een schending van de inlichtingenverplichting oplevert. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder zijn psychische gesteldheid, niet gevolgd, en geconcludeerd dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1527 WWB
Datum uitspraak: 15 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
1 februari 2012, 11/5247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer en [naam broer], broer van appellant, als medegemachtigde. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 26 augustus 1996 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding in het kader van het project ‘Herijking’ van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst dat appellant meerdere auto’s op zijn naam heeft gehad, heeft het college een overzicht bij de Dienst Wegverkeer (RDW) opgevraagd. Uit dit overzicht is naar voren gekomen dat in de periode van januari 2004 tot en met maart 2008 zeventien auto’s op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan, telkens voor een periode van maximaal achttien dagen. Bij brieven van 27 november 2009 en 9 december 2009 is appellant verzocht om bepaalde gegevens, waaronder aan- en verkoopnota’s en vrijwaringsbewijzen van de betreffende auto’s te verstrekken. Appellant heeft hierop elf vrijwaringsbewijzen overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 december 2010.
1.3.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het college geconcludeerd dat in de in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2008 gelegen maanden dat kentekens van auto’s niet langer op naam van appellant stonden geregistreerd, autotransacties hebben plaatsgevonden (transactiemaanden). Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door van zijn betrokkenheid bij autohandel geen melding te maken bij het college. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand in de transactiemaanden niet worden vastgesteld. Bij besluit van 11 januari 2011 heeft het college op die grondslag de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2008 herzien (lees: de bijstand over de transactiemaanden ingetrokken). Het college heeft tevens de kosten van de over de transactiemaanden verleende bijstand tot een bedrag van € 18.126,70 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2011 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank uit het feit dat hij in de jaren 2004 tot 2008 zeventien sloopauto’s in zijn bezit heeft gehad ten onrechte heeft afgeleid dat hij handelsactiviteiten heeft verricht. De rechtbank heeft daarbij onvoldoende laten meewegen dat de handelingen van appellant voortkwamen uit de psychosen waaronder hij leed en nog steeds lijdt. Voorts is de terugvordering ten onrechte volledig in stand gebleven, nu er vijf verklaringen zijn overgelegd waaruit blijkt voor welke prijs het voertuig is verkocht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van januari 2004 tot en met maart 2008 een groot aantal, te weten zeventien, kentekens van motorvoertuigen op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. De tenaamstellingen zijn vaak van korte duur geweest, maximaal achttien dagen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 29 december 2009, LJN BK8386) heeft het college, gelet op die gegevens, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant van de transacties geen melding heeft gemaakt bij het college. Aangezien het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat die transacties van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, heeft appellant, door die transacties niet te melden, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het betoog van appellant dat gelet op zijn psychische gesteldheid - hij lijdt aan psychoses - geen sprake is van een verwijtbare schending, wordt niet gevolgd. Van een schending van de inlichtingenverplichting kan volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 april 2010, LJN BM3133) immers ook sprake zijn, indien het de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop die verplichting ziet, niet bij het bijstandverlenend orgaan heeft gemeld.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4.
Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij in de transactiemaanden recht heeft op (aanvullende) bijstand. De stelling van appellant dat hij hoegenaamd geen geld heeft verdiend met zijn activiteiten wordt niet gevolgd. Controleerbare gegevens over de transacties, waaronder begrepen gegevens over de daaruit ontvangen inkomsten, ontbreken. Appellant, noch zijn broer, die ter zitting heeft verklaard de belangen van appellant te behartigen, heeft een administratie of boekhouding bijgehouden. Evenmin zijn op andere wijze verifieerbare gegevens over de uit de transacties ontvangen inkomsten verstrekt. Daarbij kan aan de door appellant in bezwaar overgelegde ongedateerde verklaringen van kopers niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Nog daargelaten dat die verklaringen slechts zien op een beperkt deel van de te beoordelen maanden, zijn die verklaringen, zoals ter zitting desgevraagd is bevestigd, achteraf opgesteld.
4.5.
Gelet op het voorgaande was het college dan ook bevoegd de bijstand over de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden in te trekken. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Anders dan appellant meent, hoefde het college bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid tot intrekking geen betekenis toe te kennen aan de geschatte waarde van de verhandelde auto’s in de hier in geding zijnde maanden. Het college heeft verder voorbij mogen gaan aan het betoog van appellant dat het aan- en verkopen van auto’s voortkwam uit zijn psychische problematiek. Appellant heeft zijn stelling niet met medische bescheiden onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. De omstandigheid dat appellant psychische klachten heeft en daarvoor medicijnen gebruikt is in dit verband onvoldoende. Mede omdat het in beginsel op de weg van appellant ligt om zijn standpunt te onderbouwen, ziet de Raad geen aanleiding om het ter zitting gedane verzoek van appellant om een medisch deskundige te benoemen te honoreren.
4.6.
Uit hetgeen over de intrekking van de bijstand is overwogen volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de over de transactiemaanden verleende bijstand van appellant terug te vorderen. De stelling van appellant dat de terugvordering ten onrechte volledig in stand is gebleven kan niet worden gevolgd. Het college heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering in overeenstemming met het ter zake van de terugvordering gehanteerde beleid. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had kunnen afzien. In wat appellant heeft aangevoerd zijn evenmin bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college van zijn beleid inzake terugvordering had moeten afwijken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) V.C. Hartkamp

HD