ECLI:NL:CRVB:2013:2077

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
12-462 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering na melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die in 1996 arbeidsongeschikt raakte door rugklachten, had een WAO-uitkering ontvangen, maar deze was in 2002 ingetrokken. In 2010 meldde hij een toename van zijn arbeidsongeschiktheid per 1 juli 2003 en vroeg om heropening van zijn uitkering met toepassing van een verkorte wachttijd. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat er volgens hen geen sprake was van vier weken onafgebroken toegenomen beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat de medische situatie van de appellant niet was verslechterd ten opzichte van de eerdere beoordelingen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn rugklachten na een operatie in 2001 waren toegenomen en dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan naar zijn medische situatie. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts konden weerleggen. De Raad bevestigde dat er geen toename van beperkingen was aangetoond die voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak, zoals vereist door de WAO. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

12/462 WAO
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 december 2011, 11/2848 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats], Frankrijk (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. A. Boumanjal, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is in 1996 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als medewerker in de vleesindustrie wegens rugklachten. Met ingang van 19 november 1997 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 12 december 2001 is deze WAO-uitkering met ingang van 21 januari 2002 ingetrokken.
1.2. Bij besluit van 29 november 2010 heeft het Uwv geweigerd om appellant naar aanleiding van zijn melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 juli 2003 met toepassing van een verkorte wachttijd een WAO-uitkering toe te kennen. Aan deze weigering ligt ten grondslag het standpunt dat bij appellant vanaf 1 juli 2003 geen sprake is van gedurende vier weken onafgebroken bestaande toegenomen beperkingen.
1.3. Bij besluit van 2 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 november 2010 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de rugklachten na de operatieve ingreep in 2001 zijn toegenomen. Op grond van de informatie van neurochirurg dr. M. Hattou van 25 februari 2009 kan niet anders worden geconcludeerd dan dat sprake is van een toename van de klachten. Nu de conclusie van Hattou lijnrecht tegenover de conclusie van de verzekeringsartsen staat, had het Uwv hetzij informatie moeten opvragen teneinde de discrepanties te elimineren, hetzij een onafhankelijk deskundigenonderzoek moeten laten plaatsvinden.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in het kader van de beoordeling in 2001, waarbij de
WAO-uitkering van appellant is ingetrokken, door een verzekeringsarts is vastgesteld dat bij appellant sprake was van beperkingen als gevolg van rugklachten. Bij deze beoordeling had de verzekeringsarts de beschikking over informatie van neuroloog dr. W. Boogerd van
2 november 1998, waaruit blijkt dat sprake is van een stramme rug bij een geringe discusuitpuiling op het niveau L4-L5 zonder evidente compressie.
4.3.
Er bestaat geen aanleiding het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Daarbij is van belang dat het Uwv appellant, naar aanleiding van zijn verzoek de WAO-uitkering te heropenen, in Frankrijk door verzekeringsarts dr. J.M. Miel heeft laten onderzoeken. Op grond van de informatie van Miel heeft verzekeringsarts D.L. Bouwman op 26 november 2010 gerapporteerd. De verzekeringsarts heeft te kennen gegeven dat het rapport van Miel in grote lijnen overeenkomt met het beeld dat reeds bij het Uwv bekend was uit de voorgaande verzekeringsgeneeskundige rapporten, namelijk dat sprake is van een chronische lumbago zonder aanwijzingen voor een radiculair syndroom. Bij de beoordeling heeft de verzekeringsarts ook de informatie van Hattou van 25 februari 2009 betrokken. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat uit de beschikbare medische informatie kan worden afgeleid dat de vastgestelde medische beperkingen op zich voortkomen uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, echter dat niet is gebleken van een aantoonbare toe- of afname van de medische beperkingen.
4.4.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts dossierstudie verricht. In het rapport van 28 april 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts te kennen gegeven dat het duidelijk is dat sprake is van chronische rugklachten in samenhang met een eerder geopereerde hernia. Daarnaast is nu ook sprake van een verminderde visus, echter appellant had eerder een WAO-uitkering vanwege rugklachten waarbij indertijd nergens melding is gemaakt van visusproblemen of beperkingen door een slechte visus. Vervolgens merkt de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 22 juli 2011 op dat appellant in maart 1997 is geopereerd aan een HNP op het niveau L4-L5 en dat in de tweede helft van 1997 een CT-scan uitwijst dat sprake is van een hernieuwde uitpuiling van de discus op het niveau L4-L5 zonder wortelcompressie. In 2009 maakt Hattou melding van een discopathie op het niveau L4-L5, waarbij de bezwaarverzekeringsarts vermeldt dat dit uiteraard restverschijnselen zijn van de eerdere operatie op dit niveau, waarna Miel geen duidelijke klinische verslechtering waarneemt. Hieruit volgt volgens de bezwaarverzekeringsarts dat niets wijst op het ontstaan van een nieuwe HNP of sterke radiculaire prikkeling met een duidelijke verandering bij het lichamelijk onderzoek. Er is dan ook geen reden tot het aannemen van meer beperkingen.
4.5.
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onjuist zou zijn. Met de rechtbank wordt daarbij opgemerkt dat het niet inwinnen van informatie bij de behandelend artsen niet met zich brengt dat in dit geval het medisch onderzoek onzorgvuldig zou zijn geweest. Met de voorhanden medische gegevens is in voldoende mate rekening gehouden, waarbij van belang wordt geacht dat het op de weg van appellant had gelegen om met objectieve medische stukken aan te tonen dat hij meer beperkingen had dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv appellant terecht met ingang van een datum vier weken na
1 juli 2003 een WAO-uitkering heeft geweigerd, omdat er geen sprake is van een toename van beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als in artikel 43a van de WAO bedoeld.
5.
Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) M.P. Ketting

CVG