ECLI:NL:CRVB:2013:2078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
12-1865 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en beëindiging WGA-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante. Appellante, die eerder arbeidsongeschikt was verklaard, had na een periode van ziekte en herstel opnieuw een WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 29 november 2007 niet langer recht had op deze uitkering, na medisch en arbeidskundig onderzoek waaruit bleek dat haar arm goed genezen was en dat zij weer in staat was haar functie als unit manager te vervullen. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding was om meer beperkingen aan te nemen dan het Uwv had gedaan. Het rapport van de bezwaarverzekeringsarts werd als zorgvuldig en consistent beschouwd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen psychiater als deskundige had ingeschakeld, omdat er geen aanwijzingen waren voor een psychiatrische aandoening ten tijde van de beoordeling. De Raad concludeerde dat de medische beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet onderschat waren en dat appellante in staat was de geduide functies te vervullen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad benadrukte dat ontwikkelingen in het ziektebeeld van appellante na de datum in geding geen invloed konden hebben op de beoordeling van het bestreden besluit. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.P.J. Goorden als voorzitter, en de beslissing werd in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

12/1865 WIA
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
10 februari 2012, 08/2694 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, zich als gemachtigde gesteld en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is laatstelijk tot 1 december 2003 werkzaam geweest als unit manager bij [naam werkgever]. Op 7 juni 2004 is zij, vanuit een situatie waarin zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, uitgevallen met psychische klachten. Naar aanleiding hiervan heeft zij een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Zij heeft zich op 5 juni 2006 hersteld gemeld. Op 23 juni 2006 is zij echter opnieuw uitgevallen, nu met een gebroken arm. In verband hiermee heeft het Uwv haar volledig arbeidsongeschikt geacht en haar met ingang van 26 juni 2006 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, lopend tot 29 november 2007.
1.2. Na medisch en arbeidskundig onderzoek, waarbij is geconcludeerd dat de arm van appellante goed genezen en weer normaal belastbaar was, dat geen psychische klachten meer aanwezig waren en dat appellante weer in staat was de maatgevende arbeid van unit manager te verrichten, heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2007 vastgesteld dat voor appellante vanaf 29 november 2007 niet langer recht bestond op een WGA-uitkering.
1.3. In de bezwaarfase heeft een bezwaarverzekeringsarts alsnog enige beperkingen aangenomen in verband met aspecifieke duizeligheidsklachten. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 april 2008. Een bezwaararbeidsdeskundige heeft op basis van deze beperkingen functies geduid en, gelet op hetgeen appellante met deze functies zou kunnen verdienen, geconcludeerd tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Het Uwv heeft appellante hiervan bij brief van 28 april 2008 op de hoogte gesteld en het voornemen kenbaar gemaakt de WGA-uitkering, in afwijking van het besluit van 19 december 2007, in te trekken met inachtneming van een uitlooptermijn van twee maanden en één dag. Na reacties over en weer heeft het Uwv bij besluit van 24 juni 2008 (bestreden besluit) vervolgens het bezwaar gegrond verklaard en besloten de WGA-uitkering met ingang van 29 juni 2008 te beëindigen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar het op haar verzoek door neuroloog
dr. E.M.H. van den Doel als deskundige uitgebrachte rapport van 9 november 2010 en zijn aanvulling daarop van 30 juni 2011. De deskundige heeft bij appellante geen aandoening op zijn vakgebied gevonden en gelet daarop geen reden gezien op zijn vakgebied enige beperking in de belastbaarheid van appellante aan te nemen. In de reactie van appellante op zijn rapport heeft hij geen aanleiding gezien anders te concluderen. De rechtbank heeft de deskundige hierin gevolgd. De rechtbank heeft het advies van de deskundige om een aanvullende psychiatrische expertise te laten verrichten niet gevolgd, omdat zij in de stukken geen aanknopingspunten heeft gevonden om aan te nemen dat appellante ten tijde van belang aan een psychiatrische aandoening leed. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de bezwaarverzekeringsartsen. De medische beperkingen zijn met de FML van 4 april 2008 niet onderschat. Met inachtneming van deze beperkingen moet appellante in staat worden geacht de geduide functies te vervullen. De geschiktheid van deze functies is genoegzaam gemotiveerd. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 29 juni 2008 terecht op minder dan 35% vastgesteld.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat haar beperkingen zijn onderschat. Voorts heeft zij, onder verwijzing naar een door haar in hoger beroep overgelegd rapport van medisch adviseur C.L. Boeijen van 7 augustus 2013, betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen psychiater als deskundige heeft ingeschakeld en de Raad verzocht dit alsnog te doen. Ten slotte heeft appellante gewezen op de beperking die in de FML is opgenomen ten aanzien van beoordelingspunt 2.10 vervoer en de toelichting die hierbij is gegeven. In haar visie is niet begrijpelijk gemotiveerd dat hieraan in de geduide functies is voldaan.
3.2.
Het Uwv heeft te kennen gegeven zich geheel te kunnen vinden in de aangevallen uitspraak en geen aanleiding te zien voor het inschakelen van een psychiater als deskundige.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat, gelet op het rapport van de deskundige Van den Doel en de aanvulling daarop, geen aanleiding bestaat om op neurologische gronden meer beperkingen aan te nemen dan het Uwv heeft gedaan. De motivering van de deskundige is overtuigend. Het uitgebrachte rapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
4.2.
De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat het inschakelen van een psychiater als deskundige niet aangewezen is. De Raad hecht eraan te benadrukken dat dit oordeel niet (louter) is ingegeven door de eigen beoordeling door appellante van haar psychische toestand. Zoals uit de brief van psychotherapeute J. Talma van 5 december 2005 en de door appellante in hoger beroep overgelegde mailwisseling met haar van
16 augustus 2013 blijkt, is appellante in 2005 en een deel van 2006 bij Talma in behandeling geweest in verband met verwerkingsproblemen na een arbeidsconflict. De daardoor ontstane depressie was eind 2005 in remissie. Na 2006 heeft Talma geen behandelingsrelatie meer gehad met appellante. Appellante was derhalve op de datum in geding, 29 juni 2008, niet meer in behandeling bij Talma. Volgens mededeling van appellante ter zitting was zij op dat moment ook niet elders in behandeling voor psychische klachten. Bij onderzoek van de psyche heeft de bezwaarverzekeringsarts, die appellante na de hoorzitting op 4 april 2008 heeft onderzocht, geen aanwijzingen gevonden voor psychopathologie. Van informatie die zou kunnen wijzen op psychische problemen ten tijde van belang is niet gebleken. Wel is het zo dat appellante na de datum in geding - en voor het onderzoek door de deskundige Van den Doel - geconfronteerd is met ingrijpende gebeurtenissen, waaronder de ziekte en het overlijden van haar echtgenoot in april 2010. Uit een door appellante overgelegde brief van klinisch psycholoog drs. H.J.M. Sauren van 18 januari 2013 blijkt dat appellante in augustus 2010 bij hem in behandeling is gekomen in verband met depressie en rouwverwerking. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kunnen ontwikkelingen in het ziektebeeld van appellante die hebben plaatsgevonden na de datum in geding geen gevolgen hebben voor de beoordeling van het bestreden besluit.
4.3.
Hetgeen in 4.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat de rechtbank geen aanleiding heeft hoeven zien voor het inschakelen van een psychiater als deskundige en dat daarvoor ook nu geen aanleiding bestaat.
4.4.
Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling door de bezwaarverzekeringsartsen. Ook de Raad acht de medische beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 4 april 2008 niet onderschat.
4.5.
Aan de schatting zijn de functies productplanner, werkvoorbereider (SBC-code 513010), acquisiteur, verkoper (SBC-code 516180) en telefonist coördinatiecentrum
(SBC-code 515201) ten grondslag gelegd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de geschiktheid van deze functie onderbouwd in haar rapport van 21 april 2008. In dit rapport heeft zij ook een overweging gewijd aan beoordelingspunt 2.10 vervoer. Bij dit beoordelingspunt is door een bezwaarverzekeringsarts als toelichting gegeven dat de
woon-werkafstand niet te groot dient te zijn. Appellante kan niet snel lopen en durft niet te fietsen. Zij wordt in staat geacht gebruik te maken van het openbaar vervoer, maar in rustig tempo. De bezwaararbeidsdeskundige heeft als reactie hierop gegeven dat bij de functieduiding functies worden gebruikt die representatief zijn voor de arbeidsmarkt. Derhalve zijn de functies op normale vervoersafstand te bereiken met het openbaar vervoer, waardoor geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellante. Naar het oordeel van de Raad is de geschiktheid van de functies op dit beoordelingspunt hiermee voldoende gemotiveerd. Appellante kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat in het kader van dit beoordelingspunt de adresgegevens van de werkgevers waar de betrokken functies zijn geanalyseerd noodzakelijk zijn. De Raad wijst in dit verband op het theoretische karakter van de schatting. Op de door appellante naar aanleiding van het voornemen van
28 april 2008 kenbaar gemaakte bezwaren heeft de bezwaararbeidsdeskundige gereageerd in haar rapport van 23 juni 2008. Op grond van het geheel van voorliggende CBBS-gegevens, in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten, is voldoende inzichtelijk en toetsbaar onderbouwd dat de als grondslag voor de schatting in aanmerking genomen functies ook werkelijk geschikt zijn te achten voor appellante. Op basis van de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 29 juni 2008 terecht vastgesteld op minder dan 35%.
5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak bevestigd te worden.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) M.P. Ketting

EK