Uitspraak
OVERWEGINGEN
16 augustus 2013 blijkt, is appellante in 2005 en een deel van 2006 bij Talma in behandeling geweest in verband met verwerkingsproblemen na een arbeidsconflict. De daardoor ontstane depressie was eind 2005 in remissie. Na 2006 heeft Talma geen behandelingsrelatie meer gehad met appellante. Appellante was derhalve op de datum in geding, 29 juni 2008, niet meer in behandeling bij Talma. Volgens mededeling van appellante ter zitting was zij op dat moment ook niet elders in behandeling voor psychische klachten. Bij onderzoek van de psyche heeft de bezwaarverzekeringsarts, die appellante na de hoorzitting op 4 april 2008 heeft onderzocht, geen aanwijzingen gevonden voor psychopathologie. Van informatie die zou kunnen wijzen op psychische problemen ten tijde van belang is niet gebleken. Wel is het zo dat appellante na de datum in geding - en voor het onderzoek door de deskundige Van den Doel - geconfronteerd is met ingrijpende gebeurtenissen, waaronder de ziekte en het overlijden van haar echtgenoot in april 2010. Uit een door appellante overgelegde brief van klinisch psycholoog drs. H.J.M. Sauren van 18 januari 2013 blijkt dat appellante in augustus 2010 bij hem in behandeling is gekomen in verband met depressie en rouwverwerking. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kunnen ontwikkelingen in het ziektebeeld van appellante die hebben plaatsgevonden na de datum in geding geen gevolgen hebben voor de beoordeling van het bestreden besluit.
(SBC-code 515201) ten grondslag gelegd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de geschiktheid van deze functie onderbouwd in haar rapport van 21 april 2008. In dit rapport heeft zij ook een overweging gewijd aan beoordelingspunt 2.10 vervoer. Bij dit beoordelingspunt is door een bezwaarverzekeringsarts als toelichting gegeven dat de
woon-werkafstand niet te groot dient te zijn. Appellante kan niet snel lopen en durft niet te fietsen. Zij wordt in staat geacht gebruik te maken van het openbaar vervoer, maar in rustig tempo. De bezwaararbeidsdeskundige heeft als reactie hierop gegeven dat bij de functieduiding functies worden gebruikt die representatief zijn voor de arbeidsmarkt. Derhalve zijn de functies op normale vervoersafstand te bereiken met het openbaar vervoer, waardoor geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van appellante. Naar het oordeel van de Raad is de geschiktheid van de functies op dit beoordelingspunt hiermee voldoende gemotiveerd. Appellante kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat in het kader van dit beoordelingspunt de adresgegevens van de werkgevers waar de betrokken functies zijn geanalyseerd noodzakelijk zijn. De Raad wijst in dit verband op het theoretische karakter van de schatting. Op de door appellante naar aanleiding van het voornemen van
28 april 2008 kenbaar gemaakte bezwaren heeft de bezwaararbeidsdeskundige gereageerd in haar rapport van 23 juni 2008. Op grond van het geheel van voorliggende CBBS-gegevens, in samenhang met de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten, is voldoende inzichtelijk en toetsbaar onderbouwd dat de als grondslag voor de schatting in aanmerking genomen functies ook werkelijk geschikt zijn te achten voor appellante. Op basis van de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 29 juni 2008 terecht vastgesteld op minder dan 35%.
BESLISSING
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.