ECLI:NL:CRVB:2013:2083

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2013
Publicatiedatum
16 oktober 2013
Zaaknummer
12-3206 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en procesbelang WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toekende, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv had later, op 9 juli 2012, appellant in verband met een verslechtering van zijn gezondheidssituatie aangemerkt als 100% arbeidsongeschikt, maar de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering was hierdoor niet gewijzigd. De Raad heeft in deze procedure de vraag behandeld of appellant nog procesbelang had, nu zijn arbeidsongeschiktheid inmiddels was vastgesteld op 100% en hij mogelijk geen recht meer had op een loongerelateerde WGA-uitkering.

De Raad concludeert dat appellant geen procesbelang meer heeft, omdat de inkomenseis voor hem niet langer geldt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn stelling dat de uitkomst van deze procedure van belang zou kunnen zijn voor de premievrije opbouw van zijn pensioen niet heeft onderbouwd. Hierdoor kan er geen procesbelang zijn gelegen in deze zaak. De Raad heeft daarom besloten het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, zonder in te gaan op de inhoudelijke gronden van appellant. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met C.P.J. Goorden als voorzitter en J.S. van der Kolk en A.I. van der Kris als leden, in aanwezigheid van griffier M.P. Ketting.

Uitspraak

12/3206 WIA
Datum uitspraak: 16 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 april 2012, 11/2594 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend en zich, desgevraagd, schriftelijk uitgelaten over het procesbelang.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 4 september 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 15 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 9 september 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het Uwv heeft bij besluit van 31 mei 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard en vastgesteld dat voor appellant met ingang van
9 september 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.2. Appellant heeft hoger beroep ingesteld, omdat hij meent volledig arbeidsongeschikt te zijn en dus in aanmerking wil komen voor een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 9 juli 2012 appellant in verband met een verslechtering van zijn gezondheidssituatie vanaf 2 mei 2011 aangemerkt als 100% arbeidsongeschikt. De hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering is hierdoor niet gewijzigd.
2.2. De Raad heeft naar aanleiding van het besluit van 9 juli 2012 aan appellant de vraag voorgelegd of in deze zaak nog sprake is van een procesbelang.
2.3. Appellant heeft op de vraag van de Raad geantwoord dat hij wat betreft de inkomenseis wellicht geen procesbelang meer heeft, maar dat dit nog wel het geval zou kunnen zijn met het oog op een volledig premievrije opbouw van zijn pensioen.
2.4. Het Uwv heeft zich in reactie op het antwoord van appellant op het standpunt gesteld dat geen sprake meer is van een procesbelang.
3.
De Raad komt ten aanzien van het procesbelang van appellant tot de volgende beoordeling.
3.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 15 februari 2013 (LJN BZ1485) moet, bij de vraag of procesbelang aanwezig is, worden betrokken het gevolg dat het hebben van een verdienvermogen van minder dan 20% heeft voor de soort en de hoogte van de WGA-uitkering na afloop van de loongerelateerde uitkering. Als een betrokkene tijdens het ontvangen van een loongerelateerde uitkering ten minste twee maanden een verdienvermogen van minder dan 20% heeft, dan geldt voor die betrokkene geen inkomenseis. De inkomenseis gaat op grond van artikel 60, derde lid, van de Wet WIA pas gelden 24 maanden nadat betrokkene weer een verdienvermogen van meer dan 20% heeft. In het geval van appellant betekent dat concreet dat, nu bij besluit van 9 juli 2012 is vastgesteld dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op 2 mei 2011 100% bedraagt en die mate van arbeidsongeschiktheid ten minste twee maanden heeft geduurd, de inkomenseis voor appellant niet langer geldt. De inkomenseis gaat pas weer gelden 24 maanden na het moment waarop is vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid is afgenomen en minder dan 80% bedraagt. Dat betekent dat een procesbelang van appellant in deze zaak niet kan zijn gelegen in de inkomenseis.
3.2.
De Raad stelt vast dat appellant zijn stelling dat de uitkomst van deze procedure wellicht van belang zou kunnen zijn voor de premievrije opbouw van zijn pensioen op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Reeds daarom kan hierin geen procesbelang zijn gelegen. De Raad kan en zal daarom in het midden laten of in een procedure als deze, waarin het gaat om een aanspraak op een WIA-uitkering, hoe dan ook een procesbelang kan zijn gelegen in de mogelijke indirecte gevolgen in de pensioensfeer.
4.
Hetgeen in 3.1 en 3.2 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in verband met het ontbreken van een procesbelang. De Raad komt dus niet toe aan bespreking van de inhoudelijke gronden van appellant.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) M.P. Ketting

QH