In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die van 25 september 2002 tot en met 31 maart 2011 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van vermoedens dat appellant werkzaamheden verrichtte, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waarnemingen, getuigenverhoren en verhoren van appellanten. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, wat hij ontkende. Het college van burgemeester en wethouders van Wageningen heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin werd geoordeeld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de verrichte werkzaamheden. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellant, in combinatie met de waarnemingen en getuigenverklaringen, voldoende bewijs vormen voor de conclusie dat appellant werkzaamheden heeft verricht. De Raad wijst erop dat de enkele stelling van appellant dat hij geen vergoeding heeft ontvangen, niet relevant is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstand.
Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de nieuwe aanvraag voor bijstand die appellanten hebben ingediend na de intrekking. De Raad oordeelt dat appellanten niet hebben aangetoond dat er relevante wijzigingen in hun omstandigheden zijn opgetreden die rechtvaardigen dat zij opnieuw in aanmerking komen voor bijstand. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen zijn om van het beleid af te wijken. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd.