ECLI:NL:CRVB:2013:2381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2013
Publicatiedatum
12 november 2013
Zaaknummer
12-3159 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na onderzoek naar rechtmatigheid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die van 25 september 2002 tot en met 31 maart 2011 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van vermoedens dat appellant werkzaamheden verrichtte, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, waarnemingen, getuigenverhoren en verhoren van appellanten. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, wat hij ontkende. Het college van burgemeester en wethouders van Wageningen heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin werd geoordeeld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de verrichte werkzaamheden. De Raad oordeelt dat de verklaringen van appellant, in combinatie met de waarnemingen en getuigenverklaringen, voldoende bewijs vormen voor de conclusie dat appellant werkzaamheden heeft verricht. De Raad wijst erop dat de enkele stelling van appellant dat hij geen vergoeding heeft ontvangen, niet relevant is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstand.

Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de nieuwe aanvraag voor bijstand die appellanten hebben ingediend na de intrekking. De Raad oordeelt dat appellanten niet hebben aangetoond dat er relevante wijzigingen in hun omstandigheden zijn opgetreden die rechtvaardigen dat zij opnieuw in aanmerking komen voor bijstand. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen zijn om van het beleid af te wijken. De uitspraak van de rechtbank wordt dan ook bevestigd.

Uitspraak

12/3159 WWB, 12/3160 WWB, 13/4631 WWB, 13/4632 WWB
Datum uitspraak: 12 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 mei 2012, 11/4065, 11/4696 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en[Appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het college heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Namens appellante is mr. Van Ham verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.A. Rijnders.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen over de periode van 25 september 2002 tot en met 31 maart 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant werkzaamheden zou verrichten heeft het bureau Sociale Recherche Ede Rhenen Veenendaal Wageningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek en waarnemingen verricht, getuigen gehoord en appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek heeft de sociale recherche neergelegd in een rapport van 16 mei 2011. Naar aanleiding van het uitlezen van de telefoon van appellant heeft de sociale recherche op 1 juni 2011 een aanvullend rapport opgemaakt.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
13 mei 2011 de bijstand van appellanten met ingang van 15 maart 2005 in te trekken. Bij besluit van 1 juni 2011 heeft het college besloten de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 maart 2005 tot en met 31 maart 2011 tot een bedrag van € 101.859,81 van appellanten terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 29 september 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 13 mei 2011 en van 1 juni 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit
- voor zover hier van belang - is ten grondslag gelegd dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de op geld waardeerbare werkzaamheden van appellant in het [naam bedrijf] (bedrijf)
.Omdat de omvang van de werkzaamheden en de inkomsten uit deze werkzaamheden niet duidelijk zijn, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.5.
Op 28 juni 2011 hebben appellanten opnieuw een aanvraag gedaan om bijstand. Bij besluit van 20 juli 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 13 oktober 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2011 ongegrond verklaard, op de grond dat appellanten geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd waaruit blijkt dat appellant niet langer op geld waardeerbare activiteiten verricht.
1.7.
Aan appellanten is met ingang van 2 september 2011 weer bijstand toegekend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak zijn de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
intrekking bijstand
4.1.1. Door appellant is niet aannemelijk gemaakt dat hij - zoals hij stelt - mogelijk tijdens zijn verhoren door zijn psychische klachten onjuiste verklaringen heeft afgelegd. De door appellant in hoger beroep overgelegde brief van zijn huisarts van 2 november 2011 onderschrijft zijn stelling niet. Weliswaar schrijft de huisarts dat appellant schouderklachten en depressieve klachten heeft, daarvoor medicijnen gebruikt en onder behandeling staat van een psychiater, maar uit die brief valt niet op te maken dat appellant vanwege zijn medische klachten niet in staat zou zijn geweest op 2 mei 2011 consistent te verklaren. Zodoende bestaat geen grond om appellant niet aan zijn tegenover de sociale recherche op
2 mei 2011 afgelegde en door hem per pagina ondertekende verklaringen te houden.
4.1.2. Appellant heeft op 2 mei 2011 verklaard dat hij vanaf de start van het bedrijf gemiddeld drie keer in de week aanwezig was op het kantoor. Hij bleef daar dan zo’n drie tot vier uur. Hij zat dan achter de computer, stond telefonisch of aan de balie klanten te woord en wanneer hij dat wilde fileerde hij ook kippenvlees. De door appellant afgelegde verklaringen vinden steun in de waarnemingen van de sociale recherche en in de verklaringen van de buitengewoon opsporingsambtenaar bij de Algemene Inspectiedienst, [T.], en van de eigenaar van Theunissen Pluimveehandel,[naam eigenaar].
4.1.3. De Raad onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat de verklaringen van appellant in samenhang met de verrichte waarnemingen en de verklaringen van de getuigen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant tijdens de hier te beoordelen periode van 15 maart 2005 tot en met 31 maart 2011 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht in het bedrijf
.De enkele stelling dat zijn aanwezigheid in het bedrijf voortkwam uit eigen initiatief en dat hij al die jaren nooit een cent heeft gekregen kan, wat daarvan zij, niet tot een ander oordeel leiden. Voor de vraag of de werkzaamheden op geld waardeerbaar zijn is niet van belang of appellant gehouden was op de werkplek aanwezig te zijn en of hij daarvoor betaling ontving, maar of hij voor zijn aanwezigheid en werkzaamheden een betaling had kunnen bedingen. Dat is hier, gelet op die aanwezigheid op een vaste werkplek en de verrichte werkzaamheden, onmiskenbaar het geval.
4.2. Door geen melding te maken van de door appellant verrichte werkzaamheden hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien appellant ook nadien is blijven ontkennen op geld waardeerbare werkzaamheden te hebben verricht en geen duidelijkheid heeft verstrekt omtrent de precieze omvang van de werkzaamheden, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellanten over de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Het college was derhalve bevoegd tot intrekking van de bijstand
.Tegen de uitoefening van die bevoegdheid zijn geen gronden gericht.
4.3.
Hieruit vloeit voort dat het college bevoegd is de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen. Tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag zijn evenmin gronden gericht. Appellanten hebben in beroep aangevoerd dat appellant lijdt aan psychische klachten, dat appellanten in een schuldsaneringstraject zitten, dat appellant jaren niet heeft gewerkt en dat schuld die door de terugvordering ontstaat, de opvoeding en verzorging van vier kinderen in gevaar brengt. Dit beroep op dringende redenen hebben appellanten in hoger beroep gehandhaafd. In wat appellanten hebben aangevoerd zijn echter geen dringende redenen gelegen, bestaande in de onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering in financieel of sociaal opzicht, noch bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van het gevoerde beleid zou moeten afwijken. Het bestreden besluit 1 kan dus op de onder 1.4 weergegeven grondslag in rechte standhouden.
4.4.
Anders dan appellanten menen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de subsidiaire grondslag van het bestreden besluit 1, namelijk dat appellante ongeveer een jaar lang regelmatig buiten Nederland heeft verbleven zonder daarover het college te informeren, geen nadere bespreking behoeft. Omdat, zoals uit 4.3 volgt, de intrekking van de bijstand over de te beoordelen periode al standhoudt op de primaire grondslag, kon de rechtbank voorbijgaan aan bespreking van de beroepsgronden die zien op de subsidiaire grondslag.
aanvraag bijstand4.5. In een geval, waarin een nieuwe aanvraag voorligt na een eerdere beëindiging of intrekking van de bijstand of een eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag, ligt het in het algemeen op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sinds die beëindiging, intrekking of afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat inmiddels wel wordt voldaan aan de vereisten om voor algemene of bijzondere bijstand in aanmerking te komen.
4.6.
De rechtbank heeft, anders dan appellanten betogen, terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat zich in de hier te beoordelen periode, te weten vanaf de aanvraag van 28 juni 2011 tot en met 20 juli 2011, een wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand. Bij de aanvraag hebben appellanten dergelijke omstandigheden niet aangedragen. Verder blijkt uit het rapport van de sociale recherche van 18 juli 2011 dat de auto van appellant op 11, 13 en 18 juli 2011 is waargenomen op het terrein van het bedrijf. Op 18 juli 2013 is appellant bovendien aangetroffen achter het bureau in het kantoor van het bedrijf. Ter zitting van de Raad heeft appellant nog opgemerkt dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat appellant nu minder aanwezig is in bedrijf dan voorheen. Dat levert echter op zichzelf geen relevante verandering van omstandigheden op ten opzichte van de eerdere afwijzing. Nog steeds bestaat dan geen duidelijkheid over aard en omvang van de werkzaamheden.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) V.C. Hartkamp

HD