ECLI:NL:CRVB:2013:2488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
12-4319 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-nakoming van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De appellanten, een echtpaar, ontvingen sinds 1 januari 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een fraudemelding over kentekens van auto’s die op naam van de appellant stonden, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat de appellanten niet aan hun inlichtingenverplichting hadden voldaan, omdat zij niet hadden gemeld dat zij in auto’s handelden. Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft daarop besloten om de bijstand over verschillende maanden in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen, in totaal € 16.425,51.

De rechtbank heeft het beroep van de appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben de appellanten betoogd dat het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet tot intrekking van de bijstand zou moeten leiden, omdat de auto’s voornamelijk voor eigen gebruik waren en er geen winst was gemaakt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de auto’s niet als handelsobjecten moeten worden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat er in de relevante periode achttien auto’s op naam van de appellant stonden en dat er transacties hebben plaatsgevonden. Aangezien er geen controleerbare gegevens zijn over de inkomsten uit deze transacties, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. De Raad heeft daarom het hoger beroep verworpen en de eerdere uitspraak bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor het vaststellen van het recht op bijstand en de gevolgen van het niet nakomen daarvan. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

12/4319 WWB, 12/4320 WWB
Datum uitspraak: 19 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 juni 2012, 12/149 en 12/150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. H. Pasman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pasman. Het college heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben met ingang van 1 januari 2009 bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een fraudemelding over kentekens van auto’s die op naam van appellant zouden staan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 28 maart 2011 en 9 mei 2011. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 juni 2011 de bijstand over een aantal maanden in te trekken, te weten maart 2009, mei 2009, juni 2009, augustus 2009, november 2009, december 2009, februari 2010, maart 2010, juni 2010, september 2010, november 2010 en februari 2011. Voorts zijn de kosten van bijstand over de in 2009 en 2010 gelegen maanden tot een bedrag van € 15.177,35 en die over februari 2011 tot een bedrag van
€ 1.248,16 netto van appellanten teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 2 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen genoemd besluit van 7 juni 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant van maart 2009 tot en met februari 2011 in auto’s heeft gehandeld zonder daarvan mededeling te doen aan het college en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld over de (kalender)maanden waarin één of meer autotransacties hebben plaatsgevonden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld moet worden dat appellanten niet betwisten dat in de hier van belang zijnde periode achttien kentekens van auto’s op naam van appellant hebben gestaan, dat appellanten hiervan geen mededeling hebben gedaan op de inkomstenformulieren en dat zij om die reden de op hen rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren zijn nagekomen.
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat het niet nakomen van de inlichtingenverplichting niet tot gevolg heeft dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens appellanten was het merendeel van de auto’s die op naam van appellant hebben gestaan louter voor eigen gebruik bestemd. Die auto’s waren in het algemeen tamelijk oud en van weinig waarde. Appellanten hebben gesteld dat appellant een aantal auto’s bij wijze van hobby heeft opgeknapt en vervolgens verkocht. Met het geld van de verkoop werd dan weer een andere auto aangeschaft. Met die verkoop werd geen winst gemaakt. Appellanten hebben zelf geen auto’s geëxporteerd. Het niet nakomen van de inlichtingenverplichting heeft volgens appellanten dan ook geen gevolgen voor het recht op bijstand.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Uit de door appellanten niet betwiste gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) blijkt dat appellant in de onder 1.1 genoemde maanden, dus binnen een periode van twee jaar, achttien auto’s op zijn naam heeft gehad, waarvan er op 22 maart 2011 nog twee op zijn naam stonden. De registraties van kentekens van auto’s op naam van appellant duurden doorgaans betrekkelijk kort. Gelet op de gegevens van de RDW heeft het college aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de betreffende zestien auto’s transacties hebben plaatsgevonden. De datum waarop een kenteken niet langer op naam van appellanten staat is volgens vaste rechtspraak (CRvB 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Dat appellanten naar zij stellen zelf geen auto’s hebben geëxporteerd is niet van doorslaggevend belang, omdat ook met deze auto’s transacties hebben plaatsgevonden. Aannemelijk is dat appellant auto’s aan derden heeft verkocht, nadat hij die auto’s al dan niet had opgeknapt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het merendeel van de zestien auto’s niet als handelsobject moet worden aangemerkt maar bestemd was voor louter consumptief gebruik. De enkele omstandigheid dat appellant ook zelf wel in die auto’s reed is daarvoor onvoldoende.
4.5.
De onder 4.4. genoemde transacties zijn op geld waardeerbaar en dus onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Anders dan appellanten hebben betoogd, kan uit het feit dat sprake is van oude auto’s met een geringe waarde niet worden afgeleid dat de transacties geen invloed op de bijstand hebben. In dit verband verdient opmerking dat appellant op 22 maart 2011 tegenover een medewerker fraudepreventie heeft verklaard dat appellanten beschikten over twee auto’s met een waarde van € 5.000,- en € 3.700,- en dat zij ter zake van een tweetal schadegevallen een vergoeding van de verzekeringsmaatschappij hadden ontvangen van € 3.200,-. Aangezien controleerbare gegevens over de uit de transacties ontvangen inkomsten ontbreken, kan het recht op bijstand over de onder 1.1 genoemde maanden niet worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en Y.J. Klik en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) O.P.L. Hovens

HD