ECLI:NL:CRVB:2013:2714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
6 december 2013
Zaaknummer
13-1252 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling van functionele mogelijkheden van appellant met betrekking tot COPD

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2013, met zaaknummer 13/1252 WIA-T, wordt de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant besproken. Appellant had eerder een WIA-uitkering aangevraagd vanwege toegenomen knie-, rug- en longklachten. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar na een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland werd het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen, waarbij een inspanningsonderzoek moest worden uitgevoerd. De bezwaarverzekeringsarts had een expertise laten verrichten door een longarts, die ernstige beperkingen in de energetische belastbaarheid van appellant vaststelde. Echter, de bezwaarverzekeringsarts had onvoldoende aandacht besteed aan de nieuwe bevindingen van de longarts en de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen. De Raad oordeelt dat de besluiten van het Uwv berusten op onzorgvuldig onderzoek en gebrekkige motivering, en draagt het Uwv op om het gebrek te herstellen. De Raad benadrukt dat de bezwaarverzekeringsarts de functionele mogelijkheden van appellant opnieuw moet beoordelen, met speciale aandacht voor de energetische belasting van het woon-werkverkeer, de prognose van COPD en comorbiditeit. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter M.C. Bruning was, en de leden R.E. Bakker en K. Wentholt. De uitspraak is openbaar gemaakt op 6 december 2013.

Uitspraak

13/1252 WIA-T
Datum uitspraak: 6 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 januari 2013, 12/253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2013. Namens appellant is
mr. Raaijmakers verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J. Koning.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 20 februari 2008 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 24 maart 2008 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2. Appellant, die op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft zich met ingang van 30 november 2009 in verband met toegenomen knie-, rug- en longklachten ziek gemeld bij het Uwv en verzocht om een WIA-uitkering. Bij besluit van
1 april 2010 heeft het Uwv geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Het vervolgens door appellant ingestelde beroep is, na een tussenuitspraak van de rechtbank van 10 februari 2011, bij uitspraak van de rechtbank van 8 augustus 2011 gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar is vernietigd. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de energetische beperkingen van appellant ten gevolge van zijn longklachten. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd om welke redenen een inspanningsonderzoek bij appellant achterwege is gebleven en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij een inspanningsonderzoek zal dienen te worden uitgevoerd.
1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 8 augustus 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts een expertise laten verrichten door dr. F.H. Krouwels, longarts. Op basis van het deskundigenrapport van Krouwels van 13 oktober 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts bij rapport van 8 november 2011 vastgesteld dat, gelet op de door de longarts gemeten waarden van VO2max van 1486 ml/min en FEV1 van minder dan 75%, volgens het protocol COPD sprake is van een ernstige beperking van de energetische belastbaarheid en er hooguit lichte arbeid mogelijk is, maar alleen met een urenbeperking. Verder heeft hij vastgesteld dat lichte arbeid in principe al was geduid op geleide van de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juni 2010, maar dat nog geen urenbeperking was afgegeven. Hij heeft daarom een nieuwe, gelijkluidende, FML opgesteld gedateerd 10 november 2011 en daarin als extra beperking opgenomen een urenbeperking tot gemiddeld ongeveer 4 uur per dag en gemiddeld ongeveer 20 uur per week. De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij rapport van 21 november 2011 op basis van nieuw geselecteerde functies een arbeidsongeschiktheidspercentage van 55 berekend. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2011 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 april 2010 alsnog gegrond verklaard en meegedeeld dat aan appellant met ingang van 30 november 2009 een WIA-uitkering zal worden toegekend, waarbij wat betreft het dagloon en de duur van de uitkering is verwezen naar een primair besluit dat nog zal volgen. Bij besluit van 9 december 2011 heeft het Uwv, ter aanvulling van het besluit van
7 december 2011, aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 30 november 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering die in principe eindigt op 30 december 2012.
1.4. Appellant heeft beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de beslissing op bezwaar van
7 december 2011. Hangende deze beroepsprocedure heeft het Uwv bij besluit van
30 maart 2012 vastgesteld dat de loongerelateerde WGA-uitkering zal duren tot 28 april 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de besluiten van 7 december 2011 en van
9 december 2011 tezamen opgevat als de door de rechtbank bij uitspraak van 8 augustus 2011 opgedragen te nemen nieuwe beslissing op bezwaar (besluit 1). Het besluit van 30 maart 2012 (besluit 2) heeft de rechtbank meegenomen in de beoordeling van het beroep onder toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zoals deze luidden tot 1 januari 2013. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts zorgvuldig is geweest en dat hij heeft gehandeld volgens het verzekeringsgeneeskundig protocol COPD. Terecht heeft de bezwaarverzekeringsarts volgens de rechtbank geen beperking ten aanzien van de reisafstand en reisduur van en naar het werk vastgesteld, aangezien hiervoor geen medische onderbouwing is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de FML. Verder heeft de rechtbank de geschiktheid van appellant voor de voorgehouden functies voldoende toegelicht geacht. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de berekening van de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering zoals neergelegd in besluit 2, correct is.
3.
Het hoger beroep van appellant richt zich tegen de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan besluiten 1 en 2. Appellant heeft aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte heeft volstaan met de opmerking dat, gelet op de FML van 30 juni 2011, lichte arbeid al was geduid. De bezwaarverzekeringsarts had de beperkingen van appellant nader moeten beoordelen, gelet op de afwijkende uitslag van het inspanningsonderzoek van Krouwels. Ook had de bezwaarverzekeringsarts moeten beoordelen welke reisduur en/of reisafstand voor appellant maximaal haalbaar is gelet op zijn energetische beperkingen ten gevolge van COPD. Bij de voorgehouden functies is volgens appellant geen sprake van “licht kantoorwerk” dat volgens het protocol COPD voor de groep patiënten waartoe appellant behoort, geschikt is. Appellant vindt dat hem, gelet op zijn medische situatie, een
IVA-uitkering had moeten worden toegekend met ingang van 30 november 2009 of in elk geval een WGA-uitkering waarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op
80
tot 100.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit 1 terecht met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, mede gericht geacht tegen besluit 2.
4.2.
Uit het deskundigenrapport van Krouwels blijkt dat bij appellant een VO2max-waarde is geconstateerd van 1486 ml/min en een FEV1-waarde van 57%. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij rapport van 13 september 2013 toegelicht dat de VO2max-waarde van 1486 ml/min als een schrijffout moet worden gezien omdat de VO2max dient te worden uitgedrukt in ml/min/kg. De bevinding van de longarts moet worden gelezen als 14,86 ml/min/kg.
4.3.
Als hulpmiddel voor verzekeringsartsen zijn de verzekeringsgeneeskundige protocollen ontwikkeld. Volgens het verzekeringsgeneeskundig protocol COPD kunnen in geval van een
FEV1-waarde van minder dan 70% drie situaties worden onderscheiden:
1.
De VO2max van cliënt is kleiner dan 10 ml/min/kg: vanuit energetisch perspectief is er geen reserve meer voor arbeid, ook niet met een urenbeperking.
2.
De VO2max van cliënt is 10 ml/min/kg of groter, maar kleiner of gelijk aan 15 ml/min/kg: er is sprake van een ernstige energetische beperking. Lichte arbeid is mogelijk, maar dan wel met urenbeperking. Naast de energetisch berekende belasting in het werk zijn er echter nog andere factoren die een belangrijke rol spelen bij werkhervatting, zoals de prognose van de COPD, comorbiditeit, de motivatie van cliënt en de energetische belasting van het
woon-werkverkeer.
3.
De VO2max van cliënt is groter dan 15 ml/min/kg: de cliënt is belastbaar in werk. Afhankelijk van de VO2max is urenbeperking nog niet aan de orde. De mogelijkheden worden verder bepaald door andere geclaimde en op hun consistentie en plausibiliteit getoetste beperkingen. Een aandachtspunt is de piekbelasting.
4.4.
De bezwaarverzekeringsarts heeft bij rapport van 8 november 2011 op basis van de bevindingen van Krouwels vastgesteld dat volgens het protocol COPD sprake is van een ernstige beperking van de energetische belastbaarheid en hooguit lichte arbeid mogelijk is, met een urenbeperking. Verder heeft hij aangegeven dat met de in de FML van juni 2010 opgenomen beperkingen, waarbij nog was uitgegaan van een VO2max van groter dan 15 naast een FEV1 van minder dan 70% , in principe de functionele mogelijkheden van appellant al dusdanig beperkt waren vastgesteld dat op grond van deze FML slechts lichte arbeid kon worden voorgehouden en dat dus nu, in verband met de lagere VO2max van 14,86, kon worden volstaan met toevoeging van een urenbeperking. Uit de bij het rapport gevoegde FML van 10 november 2011 blijkt dat een urenbeperking van gemiddeld ongeveer 4 uur per dag, gemiddeld ongeveer 20 uur per week is vastgesteld. Met deze enkele verwijzing naar de eerdere FML en met de enkele opname van deze urenbeperking in de aangepaste FML heeft de bezwaarverzekeringsarts geen toereikende toelichting gegeven op de in deze FML opgenomen beperkingen van appellant bezien in relatie tot de nieuwe bevindingen van Krouwels. Niet uit te sluiten valt immers dat een beperktere energetische belastbaarheid de belastbaarheid van appellant ten aanzien van de dynamisch handelingen en statische houdingen beïnvloedt. Voorts heeft appellant er terecht op gewezen dat de verzekeringsarts een oordeel moet geven over de vraag hoeveel reistijd van appellant kan worden verwacht. Hoewel volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van
16 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873), een protocol een hulpmiddel is en de (bezwaar)verzekeringsarts niet gehouden is om alle in de verzekeringsgeneeskundige protocollen genoemde onderdelen van de beoordeling expliciet te bespreken, dient wel per geval te worden bezien welke betekenis aan een protocol toekomt. In het onderhavige geval heeft de bezwaarverzekeringsarts, mede in het licht van de door appellant aangevoerde gronden, onvoldoende aandacht besteed aan de in het protocol vermelde aandachtspunten, zoals vermeld onder 4.3.
5.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5 berusten besluiten 1 en 2 op onzorgvuldig onderzoek en een gebrekkige motivering zodat besluiten 1 en 2 zijn genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
6.
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven het in rechtsoverweging 4.5 geformuleerde gebrek in besluiten 1 en 2 te herstellen. Daarbij dient de bezwaarverzekeringsarts de functionele mogelijkheden van appellant nader te beoordelen, waarbij met name aan factoren als de energetische belasting ten aanzien van het woon-werkverkeer, de prognose van COPD en comorbiditeit aandacht dient te worden besteed. Het Uwv dient het bestreden besluit hiermee nader te onderbouwen dan wel een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in besluiten 1 en 2 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en R.E. Bakker en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning
GdJ