ECLI:NL:CRVB:2013:2744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
10-4106 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstand en vermogensgrens in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen aan appellante, die sinds 26 mei 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd beëindigd op 22 september 2008, na de verhuizing van appellante naar een andere gemeente. De terugvordering betreft een periode waarin appellante een erfenis ontving, die niet correct werd meegenomen in de vaststelling van haar vermogen. Het college vorderde een bedrag van € 8.578,88 terug, gebaseerd op de overschrijding van de vermogensgrens.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college bij de vaststelling van haar vermogen op de peildatum van 2 september 2007 ten onrechte niet alle schulden heeft meegenomen. Tijdens de zitting op 25 juni 2013 heeft appellante bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van haar schulden. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college niet alle relevante schulden in de vermogensvaststelling heeft betrokken, wat leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Maastricht vernietigd en het beroep gegrond verklaard. Het college is veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.124,-. De Raad heeft het besluit van 17 december 2008 herroepen en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 3.248,99, rekening houdend met de schulden die op de peildatum bestonden. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 10 december 2013.

Uitspraak

10/4106 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 juni 2010, 09/1023 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E.I.K. Jaminon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jaminon. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het college heeft een nader standpunt ingenomen en appellante heeft daarop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 26 mei 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij aanvang van de verlening van de bijstand is het vermogen van appellante vastgesteld op € 1.980,47 negatief. In verband met de verhuizing van appellante naar een andere gemeente heeft het college de bijstand met ingang van 22 september 2008 beëindigd.
1.2.
Op 2 september 2007 is de moeder van appellante overleden. Op 29 april 2008 heeft appellante haar aandeel in de erfenis ontvangen. Appellante heeft hiervan tijdig melding gemaakt aan het college. De erfenis bedroeg na afdracht van successierecht € 15.804,35.
1.3.
Bij besluit van 17 december 2008 heeft het college, met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB de bijstand over de periode van 2 september 2007 tot en met 21 september 2008 teruggevorderd tot een bedrag van € 8.578,88. Dit is het bedrag dat boven het voor appellante vrij te laten vermogen uitgaat.
1.4.
Bij besluit van 20 mei 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2008 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat het college bij de vaststelling van het vermogen op de peildatum 2 september 2007 ten onrechte niet alle schulden in aanmerking heeft genomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep een overzicht met bewijsstukken verstrekt van haar schulden op voornoemde peildatum.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 10 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH6263) kan in hoger beroep bewijs worden aangedragen van een eerder ingenomen standpunt. Dit betekent dat, anders dan het college heeft gesteld, het in hoger beroep door appellante overgelegde schuldenoverzicht en de onderliggende bewijsstukken bij de beoordeling van het hoger beroep kunnen worden meegenomen.
4.2.
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de door appellante gestelde schulden op de peildatum bestonden.
4.3.
Naar aanleiding van het door appellante in hoger beroep overgelegde schuldenoverzicht wordt, onder verwijzing naar de in het overzicht gebruikte nummering, als volgt geoordeeld. De genoemde schulden aan bakkerij [P.] (2), dierenkliniek [naam dierenkliniek] (5), gasterij[naam gasterij] (6), Personenvervoer[naam vervoerbedrijf] (9), Tafeltje Dekje (10), Unicef (11) en Uniglas (12) kunnen niet in de vermogensvaststelling worden betrokken. Appellante heeft met betrekking tot deze schulden enkel aanmaningen overgelegd, welke dateren van ruim vóór de peildatum. Hiermee heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de betreffende schulden op de peildatum nog bestonden. Ditzelfde geldt voor de in beroep gestelde schulden aan Solution Adviesgroep en CZ Zorgkantoor. Met betrekking tot de schuld aan Neckermann (8) geldt dat appellante slechts een rekeningoverzicht van november 2006 heeft overgelegd en dat zij haar stelling dat zij deze schuld na ontvangst van de erfenis heeft afgelost niet heeft onderbouwd, zodat het bestaan van de schuld op de peildatum evenmin aannemelijk is gemaakt. De door appellante gestelde schulden aan de Belastingdienst (3), Waterschap Roer en Maas (14) en Waterschapsbedrijf Limburg (16) kunnen ook niet in de vermogensvaststelling op de peildatum worden betrokken. Hoewel de schuld aan de Belastingdienst betrekking heeft op de belastingaanslag over het jaar 2006, is de dagtekening van de aanslag 9 oktober 2008. De stukken geven geen blijk van eerdere aanslagen over het jaar 2006. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat de betalingsverplichting pas na de peildatum is ontstaan. De schuld aan Waterschap Roer en Maas betreft aanmaningskosten van € 6,-, welke zijn opgekomen na de peildatum. Met betrekking tot de schuld aan Waterschapsbedrijf Limburg is slechts een brief overgelegd van Konsensus, invordering en incasso van 31 maart 2008. Appellante heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat deze schuld op de peildatum bestond. Aannemelijk is dat de aanmaningskosten pas met de verzending van deze brief zijn opgekomen.
4.4.
Met betrekking tot de in hoger beroep nader onderbouwde schulden aan A1 Topzorg (1), CZ Zorgkantoor (4), de gemeente Sittard-Geleen (7), Vodafoon (13), Waterschap Roer en Maas (15) en de in beroep gestelde schulden aan Bon Prix en apotheek[naam apotheek] heeft appellante voldoende aannemelijk gemaakt dat deze schulden op de peildatum reeds bestonden. Ter onderbouwing van deze schulden heeft appellante een vonnis van de kantonrechter (1, 4, 13), een bewijs van beslaglegging (7), aanmaningen (15, apotheek[naam apotheek]) en een brief van een incassodienst (Bon Prix) overgelegd, waaruit blijkt dat deze schulden zijn ontstaan vóór de peildatum en ten tijde van de peildatum nog niet waren voldaan. Het college gaat er ten onrechte van uit dat deze schulden niet kunnen worden meegenomen omdat de data van het vonnis, van de beslaglegging en van de aanmaning zijn gelegen na de peildatum. Uit de betreffende stukken blijkt juist dat de betreffende vorderingen voor de peildatum opeisbaar zijn geworden en - gelet op het feit dat de data van deze stukken na de peildatum zijn
gelegen - dat de schulden op de peildatum nog altijd open stonden. Gelet hierop had het college deze schulden, met uitzondering van de na de peildatum opgekomen buitengerechtelijke kosten, bij de vaststelling van het vermogen op 2 september 2007 moeten betrekken.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke grondslag. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad ziet voorts uit het oogpunt van definitieve geschillenbeslechting aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van
17 december 2008 te herroepen en de hoogte van de terugvordering te bepalen op een bedrag van € 3.248,99. Dit bedrag is tot stand te komen door de door het college op de peildatum vastgestelde overschrijding van het vrij te laten vermogen te verminderen met de onder 4.4 vermelde schulden.
5.
Aangezien appellante reeds in beroep bewijstukken heeft overgelegd van een aantal van de in 4.4 genoemde schulden, bestaat - anders dan door het college bepleit - aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en € 1.180,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 mei 2009;
- herroept het besluit van 17 december 2008, stelt het bedrag van de terugvordering over de
periode van 2 september 2007 tot en met 21 september 2008 vast op € 3.248,99 en bepaalt
dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 20 mei 2009;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.124,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.J.M. Crombach

HD