ECLI:NL:CRVB:2013:2759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12-3106 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en terugvordering door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak gaat het om de herziening van bijstand aan appellanten, die gehuwd zijn en bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had toestemming van het college om van 1 juli 2011 tot en met 28 juli 2011 in het buitenland te verblijven, maar keerde pas op 3 augustus 2011 terug naar Nederland. Bij zijn terugkeer meldde hij zich bij de gemeente Rotterdam en gaf aan dat hij wegens ziekte te laat was teruggekeerd. Het college herzag de bijstand over de periode van 29 juli 2011 tot en met 31 juli 2011 en vorderde een bedrag van € 121,34 terug. Appellanten stelden dat appellant wegens zeer dringende redenen, zoals ziekte, niet in staat was om tijdig terug te keren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat er sprake was van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB. De Raad stelde vast dat de verklaringen van de huisarts niet voldoende waren om aan te tonen dat appellant in een acute noodsituatie verkeerde. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank Rotterdam vernietigd moest worden. De Raad verklaarde het beroep gegrond en herroept het besluit van 19 augustus 2011 met betrekking tot de maatregel. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een totaalbedrag van € 2.832,-.

Deze uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 10 december 2013.

Uitspraak

12/3106 WWB, 12/3109 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 april 2012, 11/4649 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en[Appellante] (appellante), beiden te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.A.J. Purperhart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Purperhart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S. el Fizazi.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn met elkaar gehuwd en ontvangen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellant heeft van het college toestemming verkregen om van 1 juli 2011 tot en met 28 juli 2011 in het buitenland te verblijven. Appellant is op 3 augustus 2011 in Nederland teruggekeerd en heeft zich op 4 augustus 2011 gemeld bij de balie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam (SZW). Daar heeft appellant meegedeeld dat hij wegens ziekte te laat in Nederland is teruggekeerd. Daarop is hem verzocht aan de hand van schriftelijke bewijsstukken aan te tonen dat hij niet in staat was tijdig naar Nederland terug te keren. Appellant heeft vervolgens een brief van zijn huisarts van 13 september 2011 bij SZW overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 19 augustus 2011 heeft het college de bijstand herzien over de periode van 29 juli 2011 tot en met 31 juli 2011 en een bedrag van € 121,34 aan te veel betaalde bijstand van appellanten teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellanten niet onverkort recht hebben op bijstand omdat appellant langer dan vier weken verblijf heeft gehouden in het buitenland.
1.3.
Bij afzonderlijk besluit van 19 augustus 2011 heeft het college de bijstand vanaf
1 september 2011 verlaagd met 30% gedurende één maand.
1.4.
Bij besluit van 26 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 19 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting handhaaft het college niet langer de aan appellanten opgelegde maatregel, zodat uitsluitend de herziening van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand nog in geding zijn.
4.2.
Appellanten betwisten niet dat appellant eerst na het verstrijken van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB genoemde termijn van vier weken in Nederland is teruggekeerd, zodat appellant na afloop van die termijn, met ingang van 29 juli 2011, op grond van die bepaling was uitgesloten van het recht op bijstand. Met een beroep op de aanwezigheid van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, hebben appellanten aangevoerd dat appellant wegens ziekte niet in staat is geweest om tijdig, vóór 29 juli 2011, naar Nederland terug te keren. In dit verband heeft appellant brieven van zijn huisarts overgelegd. Daarin schrijft de huisarts dat appellant ziek is geworden tijdens zijn vakantie en zich niet in staat voelde terug te reizen. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij continu last had van diarree en hoge koorts, dat hij in het buitenland ook een arts heeft geraadpleegd, maar dat deze hem geen schriftelijke verklaring heeft verstrekt.
4.3.
Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, doen zich voor als sprake is van een acute noodsituatie en de behoeftige omstandigheden waarin betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 1 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6576) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Uit de verklaringen van de huisarts blijkt niet dat daarvan sprake was, reeds omdat de huisarts niet heeft aangegeven wat de aard en de ernst van de gezondheidsklachten van appellant waren en wanneer deze zich precies voordeden. Appellanten hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat appellant wegens zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB, niet in staat was om tijdig naar Nederland terug te keren.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college bevoegd was de verleende bijstand van 29 juli 2011 tot en met 31 juli 2011 te herzien. Wat appellanten hebben aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot herziening gebruik heeft kunnen maken. Het beroep van appellanten treft in zoverre dan ook geen doel. Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht.
4.5.
Aangezien het college de aan appellanten opgelegde maatregel niet langer handhaaft, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit voor zover dat op de maatregel ziet vernietigen en zelf in de zaak voorzien door het besluit van
19 augustus 2011 te herroepen.
5.
De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van bezwaar en in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 944,- in bezwaar, € 944,- in beroep en op € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 september 2011 voor zover dat betrekking heeft op de
maatregel;
- herroept het besluit van 19 augustus 2011 met betrekking tot de maatregel;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 2.832,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) T.A. Meijering

HD