4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking met ingang van 29 april 2010
4.1.Het besluit tot opschorting van het recht op bijstand staat in rechte vast, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 29 april 2010 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.Niet is in geschil dat de door het college verzochte gegevens zoals vermeld in het opschortingsbesluit van belang waren voor het recht op bijstand. Appellanten hebben niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn volledig voldaan aan het verzoek van het college om de bedoelde gegevens te verstrekken. Zo hebben zij, naar appellanten niet hebben betwist, binnen die termijn geen vrijwaringsbewijzen en verzekeringspapieren overgelegd met betrekking tot de door het college bedoelde voertuigen.
4.3.Volgens vaste rechtspraak (CRvB 16 januari 2007, LJN AZ7575) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die na het verstrijken van die termijn, bijvoorbeeld tijdens de bezwaarfase, alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien betrokkene aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn konden worden verstrekt. Niet is gebleken dat die situatie zich hier voordeed. Het verzuim de bedoelde gegevens te verstrekken is appellanten te verwijten.
4.4.Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college bevoegd is om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 29 april 2010 in te trekken. Tegen de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgrond gericht.
4.5.De bestreden besluiten kunnen dan ook in zoverre in stand blijven. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.6.Het verzoek van appellanten om het college te veroordelen tot vergoeding van de schade, geleden door te laat betaalde bijstand, mist gelet op het voorgaande grond. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.
De intrekking over de voorliggende perioden
4.7.Voorts ligt ter beoordeling voor of de intrekking van de bijstand over de maanden januari 2009, maart tot en met juni 2009, augustus tot en met oktober 2009, december 2009 en maart 2010 (te beoordelen perioden) op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB stand kan houden.
4.8.Niet in geschil is dat in de maand januari 2009 geen mutaties van kentekens op naam van appellanten zijn geregistreerd.
4.9.Ten aanzien van de overige de te beoordelen perioden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag vormen voor het standpunt van het college dat appellant zich heeft beziggehouden met activiteiten op het gebied van de handel in motorvoertuigen, met name auto’s. Op grond van de gegevens in het kentekenregister van de RDW staat vast dat in de bedoelde perioden meerdere, te weten elf, motorvoertuigen gedurende betrekkelijk korte tijd, variërend van een dag tot enkele weken, op naam van appellant hebben gestaan
.Naar vaste rechtspraak (CRvB 29 december 2009, LJN BK8306) rechtvaardigt dit de vooronderstelling dat met betrekking tot de motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden.
4.10.Appellanten hebben aangevoerd dat de gegevens in het kentekenregister niet de werkelijke eigendomssituatie weergeven en dat dit wordt aangetoond door de door hen overgelegde facturen en door de in beroep afgelegde getuigenverklaringen.
4.11.Dit betoog treft geen doel. Anders dan appellanten stellen kunnen de door hen overgelegde facturen niet dienen ter onderbouwing van de getuigenverklaringen dat appellant geen partij is geweest bij de transacties. De reden hiervoor is, dat is gebleken dat ter zake van diverse transacties meerdere facturen in omloop zijn gebracht waarop onderling verschillende informatie en handtekeningen zijn aangebracht. Aldus kan er niet van worden uitgegaan dat de facturen die appellanten hebben overgelegd juist zijn. Voorts leidt de omstandigheid dat sommigen van de getuigen, werkzaam in de autohandel, appellant niet hebben herkend van de getoonde foto, niet tot de conclusie dat de kentekenregistraties niet de eigendomssituatie weergeven. Verder hebben appellanten hun stelling dat de kentekenregistraties in sommige gevallen buiten appellant om hebben plaatsgevonden en in andere gevallen slechts zijn geschied om de, wel in de autohandel werkzame, zonen van appellanten behulpzaam te zijn onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft terecht geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de ter zake afgelegde getuigenverklaringen. Dit geldt in het bijzonder voor de verklaringen van genoemde zonen. Zij hadden zelf belang bij hun verklaringen, enerzijds vanwege de familieband met appellant en anderzijds vanwege hun eigen activiteiten in de autohandel. Daarbij komt dat appellanten hebben toegegeven dat deze getuigen aldus zouden hebben meegewerkt aan de foutieve tenaamstellingen in de RDW. Dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van hun verklaringen.
4.12.Gelet op het voorgaande heeft het college aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de elf motorvoertuigen transacties hebben plaatsgevonden, waarbij appellant betrokken was. Volgens vaste rechtspraak is de datum met ingang waarvan het kenteken niet langer op naam van betrokkene staat aan te merken als de datum waarop de betreffende verkooptransactie heeft plaatsgevonden. Zie bijvoorbeeld de onder 4.9 genoemde uitspraak. Deze transacties hebben plaatsgevonden in de te beoordelen perioden met uitzondering van januari 2009. Dergelijke transacties zijn in het algemeen onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand.
4.13.Voor zover appellanten hebben erkend dat voertuigen terecht op naam van appellant zijn geregistreerd, hebben zij aangevoerd dat deze voertuigen voor eigen gebruik bestemd waren. Het betreft hier uiteindelijk - naar namens appellanten ter zitting is verklaard - twee voertuigen. Niet is echter aannemelijk geworden dat deze auto’s voor eigen gebruik van appellant waren bedoeld, gezien de zeer korte duur van de eigendom en de wisselende verklaringen die op dit punt in de loop van de procedure zijn afgelegd met betrekking tot vrijwel alle onderhavige voertuigen, waaronder een van de hier bedoelde.
4.14.Appellanten hebben aangevoerd dat appellant geen geld heeft verdiend met zijn activiteiten. Deze stelling kan hen niet baten. Ook als dat zo is, hadden appellanten de registraties moeten melden, omdat veelvuldige korte registraties van belang zijn voor het recht op bijstand, bijvoorbeeld omdat een betrokkene daarvoor een beloning in geld kan bedingen. Het had appellanten daarom redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de registraties van kentekens in hun geval op geld waardeerbare activiteiten waren die van belang waren voor het recht op bijstand, en dat zij die dus hadden behoren te melden.
4.15.Vaststaat dat appellanten geen melding hebben gemaakt van deze transacties. Aldus hebben appellanten gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting.
4.16.Naar vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand over de desbetreffende maanden, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan appellanten om feiten te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende maanden recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellanten zijn daarin niet geslaagd. Appellanten hebben geen boekhouding, andere administratie of objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd die hun standpunt onderbouwen dat zij met de bedoelde transacties geen inkomsten hebben verworven en ook niet hadden kunnen verwerven. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat het recht van appellanten op (aanvullende) bijstand over de overige de te beoordelen perioden niet is vast te stellen.
4.17.Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de bijstand over de maanden maart tot en met juni 2009, augustus tot en met oktober 2009, december 2009 en maart 2010 in te trekken.
4.18.Voor zover de bestreden besluiten de intrekking over de maand januari 2009 betreffen kunnen zij niet in stand blijven.
4.19.Met het voorgaande is gegeven dat het college tevens bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de onder 4.17 genoemde maanden terug te vorderen. Tegen de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.20.Nu de bestreden besluiten mede de terugvordering van kosten van de over de maand januari 2009 betaalde bijstand betreffen kunnen zij ook voor zover zij zien op de terugvordering niet in stand blijven.