4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Bij het besluit van 26 mei 2010 heeft het college de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. In aanmerking genomen dat bij het besluit 15 juni 2011 de bijstand is ingetrokken van 27 maart 2008 tot en met 30 april 2010, ligt ter beoordeling voor de periode van 27 maart 2008 tot en met 26 mei 2010.
4.2.Artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit bijstandverlening 2004 (Bbz 2004) bepaalt dat onder zelfstandige wordt verstaan: de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan, voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (urencriterium), en alleen of samen met degene met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt.
4.3.Volgens vaste rechtspraak (CRvB 21 augustus 2007, LJN BB4026) kan een belanghebbende die aan de onder 4.2 vermelde criteria voldoet, slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 2 van het Bbz 2004 eventueel aanspraak maken op bijstand ingevolge het Bbz 2004. Met het Bbz 2004 is beoogd een sluitend systeem van bijstandsverlening aan zelfstandigen te bieden, zodat personen die als zelfstandige in bovenvermelde zin worden aangemerkt, geen recht op bijstand op grond van de WWB toekomt.
4.4.Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. De last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan rust dan ook in beginsel op het bijstandverlenend orgaan. Dat betekent in dit geval dat het college aannemelijk moet maken dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode zelfstandige was in de zin van het Bbz 2004. Voor zover het de intrekking over de periode van 27 maart 2008 tot en met 30 april 2010 betreft, moet het college voorts aannemelijk maken dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door van de werkzaamheden van appellante als zelfstandige geen melding te maken bij het college. Bij de beoordeling of het college in dit bewijs is geslaagd bestaat aanleiding te onderscheiden tussen de periode van 27 maart 2008 tot en met 31 december 2008 en de periode van 1 januari 2009 tot en met 26 mei 2010.
De periode van 27 maart 2008 tot en met 31 december 2008
4.5.Tussen partijen is niet in geschil dat appellante van 27 maart 2008 tot en met
31 december 2008 een onderneming heeft gedreven en dat in 2008 ook aan het urencriterium is voldaan. Gemachtigde van appellanten heeft dat ter zitting desgevraagd bevestigd. Evenmin is in geschil dat appellante in deze periode aan de overige in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004 gestelde voorwaarden voldeed. Dat betekent dat appellante van 27 maart 2008 tot en met 31 december 2008 moet worden aangemerkt als een zelfstandige in de zin van het Bbz 2004.
4.6.Appellanten hebben niet op de maandelijkse inkomstenverklaringen aan het college gemeld dat appellante als zelfstandige werkzaam was. Op de inkomstenverklaringen die de periode van 27 maart 2008 tot en met 31 december 2008 betreffen, hebben appellanten de vraag of zij hebben gewerkt steeds ontkennend beantwoord. De stelling van appellanten dat zij op de inkomstenverklaring over de maand april 2008 hebben vermeld dat appellante als zelfstandige begonnen was, vindt geen steun in de tot de gedingstukken behorende kopie van die inkomstenverklaring. Appellanten worden niet gevolgd in hun stelling dat de inkomstenverklaring over de maand april 2008 zodanig is bewerkt dat wat zij op het formulier hebben geschreven niet meer is te lezen. Appellanten hebben deze stelling, die het college gemotiveerd heeft betwist, niet onderbouwd.
4.7.Het moet appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het verrichten van de werkzaamheden als zelfstandige door appellante van belang kon zijn voor de verlening van bijstand op grond van de WWB. Door daarvan op de maandelijkse inkomstenverklaringen geen melding te maken, hebben appellanten daarom de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Aan die conclusie staat niet in de weg de door appellanten gestelde omstandigheid dat zij als bijlage bij de door hen op 15 april 2008 ingeleverde inkomstenverklaring over de maand april 2008 een uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel hebben gevoegd waaruit blijkt dat de onderneming [bedrijfsnaam] op 27 maart 2008 is ingeschreven en dat die onderneming voor rekening van appellante wordt gedreven. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 17 maart 2009, LJN BN8155) moet het bijstandverlenend orgaan immers met het oog op de goede en doelmatige uitvoering van de WWB kunnen afgaan op de juistheid van de op de maandelijkse inkomstensverklaringen vermelde gegevens. Ook de omstandigheid dat appellanten hun voornemen om een onderneming te starten met hun klantmanager hebben besproken, betekent niet dat appellanten aan de verplichting hebben voldaan aan het college via de inkomstenverklaringen mededeling te doen van de door appellante daadwerkelijk als zelfstandige verrichte werkzaamheden.
4.8.Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting is aan appellanten over de periode van 27 maart 2008 tot en met 31 december 2008 ten onrechte bijstand op grond van de WWB verleend. Dat betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is de bijstand over die periode in te trekken. Appellanten hebben de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.9.Hetgeen onder 4.5 tot en met 4.8 is overwogen betekent dat bestreden besluit 2, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 27 maart 2008 tot en met
31 december 2008 is gehandhaafd, op een deugdelijke motivering berust.
De periode van 1 januari 2009 tot en met 26 mei 2010
4.10.Tussen partijen is niet in geschil dat appellante ook van 1 januari 2009 tot en met 26 mei 2010 een onderneming heeft gedreven. Gemachtigde van appellanten heeft dat ter zitting desgevraagd bevestigd. Tussen partijen is in geschil of appellante in die periode ook aan het urencriterium heeft voldaan. Met appellanten is de Raad van oordeel dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat dit het geval was. Van belang is dat appellanten tijdens het huisbezoek op 24 maart 2010 hebben verklaard dat appellante slechts tussen de een en drie uur per dag aan het bedrijf besteedt. Van belang is voorts de door appellanten in hoger beroep overgelegde brief van de Belastingdienst van
15 mei 2013. Daarin is vermeld dat uit de door appellante ingediende aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2009 en 2010 is gebleken dat appellante voor beide jaren geen ondernemersfaciliteiten in de vorm van zelfstandigenaftrek heeft geclaimd. Voorts heeft de Belastingdienst te kennen gegeven dat inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over die jaren definitief zijn vastgesteld en dat de Belastingdienst de betreffende faciliteiten niet heeft verleend. Dit betekent dat het standpunt van het college dat appellante over 2009 en 2010 heeft voldaan aan het urencriterium, niet houdbaar is. Appellante kan dan ook van 1 januari 2009 tot en met 26 mei 2010 niet worden aangemerkt als een zelfstandige in de zin van het Bbz 2004.
4.11.Wat onder 4.10 is overwogen betekent dat bestreden besluit 2, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2009 is gehandhaafd, en bestreden besluit 1, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2010 is gehandhaafd, niet op een deugdelijke motivering berusten.
4.12.Wat onder 4.10 is overwogen over bestreden besluit 2 betekent dat dat besluit, ook voor zover daarbij de terugvordering is gehandhaafd, niet op een deugdelijke motivering berust.
4.13.Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan de onder 4.11 en 4.12 genoemde uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van de te vernietigen gedeelten van de bestreden besluiten kunnen niet in stand worden gelaten, omdat in verband met de afwezigheid van het college ter zitting niet bekend is of en, zo ja, op basis van welke motivering, het college aan de bestreden besluiten, voor zover zij voor vernietiging in aanmerking komen, wenst vast te houden. Daarom bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen ten aanzien van de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 april 2010, de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 2010 en de terugvordering.
4.14.Met het oog op het nieuw te nemen besluit merkt de Raad ten aanzien van de terugvordering nog het volgende op. Gelet op wat onder 4.9 is overwogen, is het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de kosten van de aan appellanten over de periode van 27 maart 2008 tot en met 31 december 2008 ten onrechte verleende bijstand van hen terug te vorderen. Tussen partijen is niet in geschil dat het college, door van die bevoegdheid gebruik te maken, heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid inzake terugvordering. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd over de wijze waarop het college heeft ontkend dat appellanten het college op de hoogte hebben gesteld van de start van hun onderneming is geen bijzondere omstandigheid gelegen op grond waarvan het college van zijn beleid had moeten afwijken. Zoals in 4.6 en 4.7 is geoordeeld, hebben appellanten immers wel degelijk hun inlichtingenverplichting geschonden. Ook het beroep van appellanten op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie gaat niet op. Voor de toepassing daarvan is in WWB-zaken in beginsel geen plaats indien, zoals in dit geval, sprake is geweest van niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. In dit geval bestaat geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.