4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Grondslag bestreden besluit 2
4.1.Het besluit van 7 februari 2011 berust mede op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van haar inkomsten uit arbeid. Bij bestreden besluit 2 heeft het college deze grondslag verlaten. Dat betekent dat de beroepsgrond die op deze grondslag betrekking heeft, geen bespreking behoeft.
proces-verbaal sociale recherche
4.2.Appellante heeft aangevoerd dat het college geen gebruik had mogen maken van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche. De sociale recherche heeft strafrechtelijke opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen gebruikt bij het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, in plaats van de bevoegdheden op grond van artikel 76a van de WWB. Door gebruikmaking van het strafrecht in plaats van het bestuursrecht is sprake van détournement de procedure. Tevens is daardoor gehandeld in strijd met het beginsel van fair trial als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De in het kader van het strafrechtelijk onderzoek verkregen bewijsmiddelen moeten daarom in dit geding van het bewijs worden uitgesloten. Ook is appellante op 14 september 2010 op het politiebureau onvoldoende dan wel inadequaat geïnformeerd over haar recht om een raadsman te raadplegen. Dit is - gelet op het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 27 november 2008, 36391/02 (Salduz) - een schending van artikel 6, derde lid, van het EVRM. Het mede door die schending verkregen bewijs mag daarom niet door het college worden gebruikt.
4.3.Artikel 76a van de WWB biedt het college de mogelijkheid ambtenaren aan te wijzen als toezichthouder met het oog op toepassing van bijzondere bevoegdheden zoals bedoeld in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 76a van de WWB schrijft niet voor dat een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand door toezichthouders moet worden verricht. Het beroep van appellante op dat artikel wordt dan ook verworpen. Het college is op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening of de voortzetting van de bijstand. Deze bepaling staat er niet aan in de weg dat het college de sociale recherche verzoekt onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Appellante heeft niet nader geconcretiseerd waarom in dit geval sprake is van wat zij aanduidt als détournement de procedure, zodat deze beroepsgrond wordt verworpen. Appellante heeft verder onder verwijzing naar het in 4.2 genoemde arrest van het EHRM (Salduz) betoogd dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld zich te laten bijstaan door een raadsman, althans onvoldoende is geïnformeerd over haar recht om een raadsman te raadplegen. Dit betoog slaagt niet. In een zaak als deze, waarin intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde is, gaat het niet om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellante uitstrekt (vergelijk CRvB 19 mei 2009, LJN BI6036). Appellante heeft wellicht beoogd te betogen dat het college vanwege schending van artikel 6, derde lid, van het EVRM in de strafrechtelijke procedure het mede daardoor verkregen bewijs niet mag gebruiken om de intrekking en de terugvordering van bijstand te onderbouwen. Dit betoog slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 17 januari 2012, LJN BV1783) mag het college het door de sociale recherche verzamelde bewijs slechts dan niet benutten indien het is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar verklaring op een dergelijke wijze is verkregen. Ook overigens heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zich een dergelijke situatie voordoet. Appellante wordt ten slotte niet gevolgd in haar stelling dat haar rechten in het bestuursrecht meer zijn gewaarborgd dan in het strafrecht en dat sprake is van een lacune in de rechtsbescherming, nu deze stelling niet nader is onderbouwd.
4.4.Appellante heeft verder nog aangevoerd dat de processen-verbaal van verhoor van
14 september 2010 geen juiste weergave zijn van wat zij en [v. D.] tegenover de sociale recherche hebben verklaard. Dit blijkt volgens haar uit een vergelijking van die
processen-verbaal met de beschikbare woordelijke weergave van de verhoren in de zogenoemde verbatimverslagen (verslagen). Gelet hierop moeten al deze stukken volgens appellante in dit geding buiten beschouwing blijven, dan wel moet van de inhoud van de verslagen worden uitgegaan.
4.5.De processen-verbaal van 14 september 2010 bevatten naar het oordeel van de Raad, zoals ook de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 heeft overwogen, in essentie een juiste weergave van wat appellante en [v. D.] tegenover de sociale recherche hebben verklaard. In de processen-verbaal zijn van de - uitgebreide - verhoren slechts de voor het onderzoek relevante vragen en verklaringen vermeld. De processen-verbaal zijn daardoor korter en inhoudelijk meer gestructureerd dan de verslagen. Blijkens de verslagen is tijdens het verhoor aan appellante en [v. D.] voorgehouden in welke bewoordingen hun verklaringen in een proces-verbaal zouden worden opgenomen. Wat er ook zij van de stelling dat de betrokken sociaal rechercheur daarbij te sturend is opgetreden, appellante en [v. D.] hebben inspraak gehad in en ingestemd met de uiteindelijk gekozen bewoordingen. Niet wordt geoordeeld dat, zoals appellante heeft gesteld, de weergave van de verklaringen in de processen-verbaal qua inhoud of strekking in strijd is met de inhoud van de verslagen of dat relevante (ontkennende) verklaringen zijn weggelaten. Uit de processen-verbaal, die op ambtseed zijn opgemaakt en ondertekend, blijkt dat appellante en [v. D.] hun verklaringen hebben doorgelezen en per pagina hebben ondertekend. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verklaringen niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd. Dat appellante niet heeft beseft dat haar verklaring zulke verstrekkende gevolgen zou hebben, maakt niet dat deze verklaring als onjuist moet worden beschouwd. Gelet hierop wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het college niet van de juistheid van de processen-verbaal en de daarin weergegeven verklaringen van appellante en [v. D.] heeft mogen uitgaan.
4.6.De in deze gedingen te beoordelen periode loopt van 20 december 2004 tot en met
22 september 2010.
4.7.Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.8.Appellante en [v. D.] hadden ten tijde van belang ieder een eigen adres in[woonplaats]. Appellante woonde van 20 december 2004 tot oktober 2008 op het adres [adres 1] te[woonplaats] en vanaf oktober 2008 op het adres [adres 2] te[woonplaats]. [v. D.] had een eigen huis op het adres [adres 3] te[woonplaats]. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.9.Appellante heeft aangevoerd dat [v. D.] ten tijde van belang niet zijn hoofdverblijf had in haar woning. Op grond van de beschikbare bewijsmiddelen kan volgens haar niet worden beoordeeld hoe van beide woningen gebruik werd gemaakt. In de woordelijke weergave van de verhoren in de verslagen is geen antwoord gegeven op de vraag hoe vaak [v. D.] bij appellante bleef overnachten, noch is door de betrokken rechercheur aangegeven wat door hem wordt bedoeld met “overwegend verblijven”. [v. D.] was elke dag in zijn eigen woning en kwam vaak bij appellante. Niet wordt duidelijk waarom. Hij bleef er vaak eten, kwam weleens een uurtje langs. Dit is volstrekt onvoldoende om te spreken van een hoofdverblijf van [v. D.] bij appellante.
4.10.De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken met juistheid overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat [v. D.] zijn hoofdverblijf had op het adres van appellante.
4.11.Uit de processen-verbaal blijkt dat [v. D.] werkzaam is als belastingadviseur, dat hij zijn kantoor heeft in zijn eigen huis, dat hij daar ontbijt en werkt en dat hij daar ook kamers verhuurt. Appellante heeft op 14 september 2010 verklaard dat [v. D.] ’s nachts bijna altijd bij haar is en dat hij vanaf zijn zestigste verjaardag in 2004 overwegend bij haar verblijft. Daarmee bedoelt zij naar eigen zeggen meer dan vier dagen per week. Uit de stukken blijkt dat 20 december 1944 de geboortedatum is van [v. D.]. [v. D.] heeft verklaard dat hij in 2004 na een vakantie met zijn ex-echtgenote overwegend met appellante onder één dak is gaan verblijven. Deze onafhankelijk van elkaar tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen stroken met elkaar en wijzen op een hoofdverblijf van [v. D.] bij appellante. [v. D.] gebruikte zijn eigen woning als kantoor voor zijn werkzaamheden als belastingadviseur.
4.12.De verklaringen vinden steun in de bevindingen uit de waarnemingen en de observaties bij de woning van appellante. Bij vier van de vijf waarnemingen in de periode van 2 juni 2010 tot 21 juni 2010 en bij nagenoeg alle tweeëntwintig observaties in de periode van 19 juli 2010 tot en met 17 augustus 2010, is gezien dat de auto van [v. D.] bij de woning van appellante stond geparkeerd. Verder is vijftien keer gezien dat [v. D.] in de ochtenduren vertrok vanuit de woning van appellante. Daarover heeft hij tegenover de sociale recherche verklaard dat hij dan naar zijn werk ging in zijn woning. Ook dit strookt met de bevindingen uit observatie. Eén keer is gezien dat [v. D.] omstreeks 18.00 uur op de fiets naar de woning van appellante kwam en de fiets daar in de achtertuin plaatste. Ten slotte kent de Raad betekenis toe aan een schriftelijke verklaring van [v. D.] waarin is vermeld dat hij in de periode van 10 juni 2010 tot 5 november 2010 ’s avonds en ’s nachts in de woning van appellante verbleef om appellante, die toen intensieve zorg verleende aan haar ouders, te steunen en om haar honden te verzorgen. Ook uit deze verklaring blijkt dat hij daar toen zijn hoofdverblijf had.
4.13.De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat ook aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van wederzijdse zorg, is voldaan. Daarvoor zijn de verklaringen van appellante en [v. D.] doorslaggevend. Appellante heeft verklaard dat zij en [v. D.] ’s avonds gezamenlijk eten, dat zij de wekelijkse boodschappen doet, deze betaalt en dat zij voor [v. D.] wast. Als een soort tegenprestatie voor het feit dat zij voor hem kookt en zijn was doet mocht zij dan één of twee keer met [v. D.] mee op vakantie. Appellante heeft verder verklaard dat zij de auto die eigendom is van [v. D.] gebruikt en dat hij alle kosten voor deze auto betaalt. Ook [v. D.] heeft verklaard dat appellante zijn auto kan en mag gebruiken wanneer zij dat wil, dat hij alle lasten van die auto betaalt en dat hij de gezamenlijke vakanties betaalt als een soort compensatie voor het koken en wassen dat zij voor hem doet.
4.14.Uit wat is overwogen onder 4.10 tot en met 4.13 volgt dat gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid van de WWB. De reden van het verblijf van [v. D.] bij appellante en de door appellante herhaaldelijk naar voren gebrachte omstandigheid dat zij geen relatie had met [v. D.] is voor de beoordeling van de vraag of zij een gezamenlijke huishouding voeren niet van belang. Daarbij spelen immers de aard van de relatie tussen betrokkenen, hun subjectieve beleving van de relatie en de motieven van de betrokkenen voor het voeren van een gezamenlijke huishouding geen rol.
4.15.Appellante heeft aan het college niet gemeld dat zij gedurende de hier te beoordelen periode met [v. D.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Dat betekent dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De omstandigheid dat de strafrechter appellante heeft vrijgesproken van uitkeringsfraude, doet daar niet aan af. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat de strafrechter heeft geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Er bestaat geen grond om hierover in dit geval anders te oordelen.
4.16.Uit 4.1 tot en met 4.15 volgt dat de hoger beroepen van appellante niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.