ECLI:NL:CRVB:2013:BY9328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/3760 WWB + 11/3761 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en niet aannemelijk gemaakte inkomsten uit auto-transacties

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellanten, die in de periode van 21 januari 1998 tot 25 februari 2008 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. De zaak is ontstaan na een onderzoek door de Sociale Recherche Roermond, die heeft vastgesteld dat appellant in de periode van februari 2000 tot en met december 2003 twintig kentekens van auto’s op zijn naam had staan. De sociale recherche concludeerde dat deze auto’s niet voor eigen gebruik waren, maar dat er handelstransacties mee zijn verricht. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over achttien maanden, omdat appellanten niet voldaan hadden aan hun inlichtingenverplichting.

Appellanten voerden in hoger beroep aan dat de auto’s slechts bij wijze van vriendendienst op naam van appellant waren gesteld en dat er geen inkomsten uit deze transacties waren verworven. De rechtbank had echter geoordeeld dat de verklaringen van appellanten niet waren onderbouwd met controleerbare gegevens. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij recht hadden op bijstand in de maanden waarin de transacties plaatsvonden. De Raad benadrukte dat appellanten geen administratie of boekhouding hadden bijgehouden en dat de overgelegde verklaringen niet verifieerbaar waren.

De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, derde lid, van de WWB, en dat het hoger beroep van appellanten niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

11/3760 WWB, 11/3761 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 19 mei 2011, 11/10 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]) en [Appellante], te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak 15 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. K. Houtsma, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. H.J.A. Aerts, eveneens advocaat, zich als gemachtigde van appellanten gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 4 december 2012, waar partijen met kennisgeving niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen in de periode van 21 januari 1998 tot 25 februari 2008 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. De Sociale Recherche Roermond (sociale recherche) heeft onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand en de bevindingen van dat onderzoek neergelegd in een rapport van 17 september 2008. In het kader van dit onderzoek heeft de sociale recherche op grond van gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) vastgesteld dat twintig kentekens van auto’s in de periode van februari 2000 tot en met december 2003 voor perioden van hoogstens enkele maanden op naam van appellant hebben gestaan. De sociale recherche heeft, gelet op de korte duur van de registraties van de kentekens, niet aannemelijk geacht dat de auto’s voor eigen gebruik door appellanten waren bestemd en daaruit de conclusie getrokken dat in achttien maanden in de periode van februari 2000 tot en met december 2003 handelstransacties met betrekking tot deze auto’s zijn verricht.
1.3. In deze conclusie heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 12 juni 2009 de bijstand van appellanten over achttien maanden in de periode van februari 2000 tot en met december 2003 in te trekken.
1.4. Bij besluit van 25 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2009 gegrond verklaard voor zover het gaat om de intrekking van bijstand over een aantal maanden in de periode van februari 2000 tot en met december 2003 en het besluit in zoverre herroepen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat, gelet op de afgelegde verklaring van appellant tegenover de sociale recherche over de auto’s, aannemelijk is dat een aantal van de twintig auto’s was bestemd voor eigen gebruik. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard voor zover het gaat om de intrekking van bijstand over de maanden februari 2000, december 2000, maart 2001, mei 2001, oktober 2001, november 2001, maart 2002, september 2002, juni 2003, augustus 2003 en oktober 2003. Daaraan is ten grondslag gelegd dat in deze maanden met betrekking tot de overige twaalf voertuigen op geld waardeerbare transacties zijn verricht. Nu appellanten van deze transacties geen opgave hebben gedaan, zij daarmee de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en zij van de transacties geen administratie of boekhouding hebben bijgehouden, kan volgens het college het recht op bijstand over deze maanden niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder andere overwogen dat zij de stelling van appellanten dat de auto’s bij wijze van vriendendienst op naam van appellant zijn gesteld, gelet op het aantal transacties niet aannemelijk acht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van appellanten dat met de transacties geen inkomsten zijn verworven op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt en ook niet is te controleren. Appellanten hebben namelijk verklaard dat zij geen aan- of verkoopbonnen hebben en geen boekhouding hebben bijgehouden. Zij hebben weliswaar verklaringen van vrienden en familie overgelegd, maar ook deze informatie is niet voorzien van gegevens die verifieerbaar zijn.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Ook in hoger beroep voeren zij aan dat appellant bij wijze van vriendendienst voor Irakese vrienden en kennissen de auto’s op zijn naam heeft laten zetten. Daarmee zijn geen inkomsten verworven en daarom is ook geen boekhouding van de transacties bijgehouden. Appellanten voeren verder aan dat het van hen teruggevorderde bedrag buitenproportioneel hoog is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het betoog van appellanten dat het van hen teruggevorderde bedrag buitenproportioneel is, zal niet inhoudelijk worden besproken, nu de terugvordering van de kosten van bijstand buiten de omvang van dit geding valt. Weliswaar wordt in het besluit van 12 juni 2009 en het bestreden besluit vermeld welk bedrag aan bijstand door de intrekking van de bijstand ten onrechte is ontvangen, maar in deze besluiten is niet tevens een besluit tot terugvordering van de kosten van bijstand vervat. Zoals bij het besluit van 12 juni 2009 is aangekondigd, heeft het college bij afzonderlijk besluit van 26 juni 2009 de ten onrechte ontvangen bijstand van appellanten teruggevorderd. Tegen dat besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
4.2. Vast staat dat de betreffende twaalf auto’s gedurende korte perioden, variërend van één dag tot anderhalve maand, op naam van appellant hebben gestaan. Uit de gegevens van de RDW blijkt voorts dat een aantal auto’s na de beëindiging van de tenaamstelling is geëxporteerd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 29 december 2009, LJN BK8306) is onder die omstandigheden aannemelijk dat op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant stond geregistreerd.
4.3. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat appellant slechts bij wijze van vriendendienst de auto’s voor vrienden en kennissen op zijn naam heeft laten zetten en dat daaruit geen inkomsten zijn verworven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de overgelegde verklaringen van vrienden en familie niet zijn voorzien van verifieerbare gegevens. Ook de in hoger beroep overgelegde verklaringen worden niet ondersteund door controleerbare gegevens. In dit verband is ook van belang dat het betoog van appellanten deels tegenstrijdig is met wat zij later in hoger beroep hebben aangevoerd. Appellanten hebben immers in eerste instantie aangevoerd dat zij de auto met het kenteken [nummer] voor een neef van appellante hebben gekocht, maar later aangevoerd dat de auto voor eigen gebruik was.
4.4. Appellanten hebben van de transacties in strijd met de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting bij het college geen opgave gedaan. Dit is een grond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellanten in de in geding zijnde maanden verkeerden in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.5. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in het geval zij wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, zij over de in geding zijnde maanden recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad. Appellanten hebben van de twaalf onder 4.2 bedoelde transacties geen administratie of boekhouding bijgehouden. Weliswaar hebben appellanten een verklaring overlegd van Asia Cars van 12 januari 2011, waarop de dagwaarde van tien van de betrokken auto’s staat vermeld, maar concrete en verifieerbare gegevens over de aan- en verkoop van deze auto’s ontbreken. Het recht op bijstand in de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden kan dan ook niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het college bevoegd was om de bijstand in die maanden met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB in te trekken. Appellanten hebben de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.6. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.J. Schaap en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) R. Scheffer
CVG