ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3711
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die vanaf 2002 als schoonmaker werkte, meldde zich op 18 maart 2008 ziek en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in 2010, werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uwv.
De rechtbank oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv voldoende was onderbouwd. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het Uwv niet had voldaan aan de verplichting om andere functies te onderzoeken en dat de functie van puntlasser niet meer mocht worden geduid. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het Uwv de functie van puntlasser opnieuw had beoordeeld en dat de arbeidskundige grondslag van het besluit toereikend was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant geen nieuwe medische argumenten had aangevoerd die tot een ander oordeel zouden leiden.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat het bestreden besluit van het Uwv op een toereikende basis berustte. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 maart 2013.