ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-5205 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die vanaf 2002 als schoonmaker werkte, meldde zich op 18 maart 2008 ziek en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in 2010, werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uwv.

De rechtbank oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv voldoende was onderbouwd. Appellant voerde in hoger beroep aan dat het Uwv niet had voldaan aan de verplichting om andere functies te onderzoeken en dat de functie van puntlasser niet meer mocht worden geduid. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het Uwv de functie van puntlasser opnieuw had beoordeeld en dat de arbeidskundige grondslag van het besluit toereikend was. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant geen nieuwe medische argumenten had aangevoerd die tot een ander oordeel zouden leiden.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en stelt dat het bestreden besluit van het Uwv op een toereikende basis berustte. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 maart 2013.

Uitspraak

11/5205 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 juli 2011, 11/284 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2013. Namens appellant is verschenen mr. R. Veerkamp, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is vanaf 2002 tot 1 september 2007 werkzaam geweest als schoonmaker. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving heeft appellant zich op 18 maart 2008 ziek gemeld. Aansluitend is aan hem een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 23 april 2010 onderzocht door een verzekeringsarts, die informatie heeft opgevraagd bij de huisarts en heeft geconstateerd dat sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als gevolg van rug- en longklachten. Hierdoor is appellant aangewezen op werkzaamheden conform de daartoe opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 10 mei 2010. Hiervan uitgaande heeft een arbeidsdeskundige met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2010 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 16 maart 2010 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3. Bij besluit van 10 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juni 2010, onder verwijzing naar de rapportages van bezwaarverzekeringsarts G.H. Nagtegaal van 14 oktober 2010 en van bezwaararbeidsdeskundige R. Stroband van 6 december 2010, ongegrond verklaard. De bezwaarverzekeringsarts heeft aanvullende beperkingen aangenomen en deze opgenomen in een aangepaste FML van 14 oktober 2010. Bezwaararbeidsdeskundige Stroband heeft op basis van de aangepaste FML het CBBS opnieuw geraadpleegd en de volgende functies aan de schatting ten grondslag gelegd: medewerker tuinbouw (SBC 111010), inpakker
(SBC 111190) en productiemedewerker (SBC 111171, met de functienummers
3489-0538-006 puntlasser en 3821-0137-011 soldeerder). De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant blijft minder dan 35%. Naar aanleiding van het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit heeft bezwaararbeidsdeskundige J.G. Schipper in zijn rapportage van 14 maart 2011 met betrekking tot SBC 111171, functienummer 3489-0538-006 (puntlasser) het navolgende vermeld:
“Wat gemachtigde aanvoert roept ook bij mij vragen op over de functiebelasting. Ook als staan en lopen bij elkaar worden opgeteld komt men op het merendeel van de dag staand/lopend werk. Als ik mij voorstel dat de mogelijkheid van zitten wordt bepaald door de aard van de opdrachten, acht ik het aannemelijk dat er dagen zijn waarop er meer dan 4 uur per dag moet worden gestaan. Ik dank gemachtigde voor zijn opmerkzaamheid en heb de arbeidskundig analist een vraag gesteld over deze functiebelasting. Omdat ik nog geen antwoord heb over deze vraag laat ik dit functievoorbeeld vooralsnog vervallen.”
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot het medisch onderzoek overwogen dat in de beschikbare medische gegevens, waaronder de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen geen aanknopingspunten zijn gevonden voor de stelling dat de medische beperkingen van appellant zijn onderschat en dat de arbeidsbeperkingen van appellant anders hadden moeten worden vastgesteld dan in de door de bezwaarverzekeringsarts aangepaste FML van 14 oktober 2010 is gedaan. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat het bestreden besluit niet op een ontoereikende dan wel onjuiste medische grondslag berust.
2.2. Naar aanleiding van de namens appellant aangevoerde arbeidskundige gebreken van het bestreden besluit, te weten: vanwege het laten vervallen van de functie van puntlasser resteren niet ten minste drie verschillende functies die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen en de gegevens met betrekking tot de geduide functie van inpakker
(SBC 111190) waren op het moment dat het bestreden besluit werd genomen ouder dan 24 maanden, hetgeen strijdig is met artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld uiterlijk 10 mei 2011 schriftelijk aan de rechtbank te laten weten wat de consequenties van de genoemde gebreken zijn voor het bestreden besluit, en of deze gebreken het Uwv aanleiding geven tot wijziging van het bestreden besluit over te gaan. Het Uwv heeft hierop gereageerd bij brief van 28 april 2011. Naar aanleiding van deze brief en de reactie daarop van appellant heeft de rechtbank het volgende overwogen (waar appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder):
“2.9 Bij brief van 28 april 2011 heeft verweerder aan de rechtbank bericht dat hij de bezwaararbeidsdeskundige, J.G. Schipper, heeft verzocht een nader arbeidskundig onderzoek te verrichten en dat deze van mening is dat de functie van puntlasser toch aan de schatting kan worden ten grondslag ten grondslag gelegd, omdat na raadpleging van de arbeidskundig analist is gebleken dat er een zekere keuzevrijheid is in zitten en staan. De ene medewerker doet het werk liever staand en de ander liever zittend. Het is zelfs mogelijk een stahulp te gebruiken als dat de voorkeur heeft. Dit impliceert volgens verweerder dat wel wordt voldaan aan artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidwetten.
2.10 Eiser heeft hiertegen in zijn brief van 12 mei 2011 aangevoerd dat verweerder de functie van puntlasser niet meer mag duiden aangezien hij deze functie eerder heeft laten vervallen en op de zitting heeft erkend dat deze functie niet geschikt is.
2.11 De rechtbank volgt eiser hierin niet.
Het is tussen partijen niet in geschil dat het bestreden besluit gebrekkig was omdat door het wegvallen van de functie puntlasser niet meer was voldaan aan het vereiste dat ten minste drie verschillende functies die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen moesten zijn geduid. Tijdens de zitting is afgesproken dat verweerder in de gelegenheid zou worden gesteld dit gebrek te herstellen. Verweerder heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en heeft een nieuw arbeidsdeskundig onderzoek laten verrichten. Verweerder heeft vervolgens naar aanleiding van dit nieuwe onderzoek geconcludeerd dat de functie van puntlasser toch kan worden geduid. De enkele omstandigheid dat eerder door de bewaararbeidsdeskundige is geoordeeld dat deze functie niet geschikt is, brengt niet met zich mee dat deze functie later toch geschikt kan blijken te zijn. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de bewaararbeidsdeskundige deze functie eerder uit zorgvuldigheidsoverwegingen “vooralsnog” had laten vervallen omdat hij van de arbeidsanalist niet tijdig een antwoord had ontvangen op zijn vraag met betrekking tot de functiebelasting en hij ervan uitging dat de SBC-code nog voldoende arbeidsplaatsen vertegenwoordigde. Verder acht de rechtbank het van belang dat de bewaararbeidsdeskundige in het kader van zijn nieuwe onderzoek de door hem al eerder verzochte, maar toen niet ontvangen, informatie van de arbeidsanalist heeft ontvangen. Er zijn de rechtbank verder ook geen aanwijzingen gebleken dat het laatste onderzoek van de bewaararbeidsdeskundige onzorgvuldig is uitgevoerd of ondeugdelijk is.
2.12 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat nu wel vaststaat dat wordt voldaan aan het in artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidwetten neergelegde vereiste dat ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies worden geduid die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Verweerder heeft het hiervoor weergegeven gebrek in het bestreden besluit dus hersteld.
De gegevens met betrekking tot de geduide functie van inpakker met SBC-code 111190 waren op het moment dat het bestreden besluit werd genomen ouder 24 maanden.
2.13 In zijn brief van 28 mei 2011 heeft verweerder verder het standpunt ingenomen dat de gegevens met betrekking tot de geduide functie van inpakker niet ouder zijn dan 24 maanden aangezien niet, zoals op de zitting werd verondersteld, moet worden uitgegaan van de datum van het bestreden besluit, maar van de datum in geding. Het bestreden besluit is wat dit punt betreft volgens verweerder bij nader inzien dan ook niet gebrekkig.
Eiser heeft hiertegen in zijn brief van 12 mei 2011 aangevoerd dat verweerder niet op zijn eerdere standpunt kan terugkomen.
2.14 De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet. Verweerder kan niet worden gehouden aan een standpunt dat wettelijk gezien onjuist is. En dat is hier het geval.
In artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidwetten, is voor zover belang, bepaald dat de gegevens met betrekking tot de in aanmerking genomen functies, met alle daaraan verbonden specifieke aspecten inzake belasting, beloning en opleidingseisen op het moment van de datum waarop de ter gelegenheid van de arbeidsongeschiktheids-beoordeling gegeven beschikking betrekking heeft, niet ouder mogen zijn dan 24 maanden. Dit betekent dat de gegevens met betrekking tot functie van inpakker op het moment van de datum in geding, en niet zoals eiser veronderstelt op de datum van het bestreden besluit, niet ouder mogen zijn dan 24 maanden. Dit is ook vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 5 oktober 2005 LJN AU3978 en 23 februari 2007 LJN AZ9153).
De actualiseringsdatum met betrekking tot de geduide functie van inpakker is, zoals eiser stelt en uit het rapport van de bewaararbeidsdeskundige ook blijkt, 10 november 2008. De datum in geding is 16 maart 2010. Er zijn dus minder dan 24 maanden gelegen tussen deze actualiseringsdatum en datum in geding. Daarmee is voldaan aan het vereiste dat de gegevens van de geduide functie inpakker niet ouder mogen zijn dan 24 maanden. Dit brengt mee dat deze functie aan de schatting kon worden ten grondslag gelegd. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook niet gebrekkig (geweest).”
Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een toereikende arbeidskundige grondslag en is voldoende gemotiveerd dat de voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant zoals omschreven in de FML van 14 oktober 2010. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep gegrond is nu het bestreden besluit gebrekkig was en dat het bestreden besluit daarom vernietigd moet worden. Nu het gebrek is hersteld en verder geen gebreken aan het bestreden besluit kleven, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit volledig in stand zullen blijven.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het (vernietigde) besluit geheel in stand zullen blijven. Appellant heeft daartoe (samengevat) zijn standpunt herhaald dat het Uwv had behoren te onderzoeken of andere functies beschikbaar waren. Door alsnog dezelfde functie (puntlasser) te duiden heeft het Uwv niet voldaan aan hetgeen ter zitting is afgesproken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent is vermeld in de aangevallen uitspraak.
4.2. Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medisch onderzoek worden onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische argumenten aangevoerd of informatie overgelegd die nopen tot een andersluidend oordeel.
4.3. Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de arbeidskundige grondslag en de tot dit oordeel leidende overwegingen worden eveneens gevolgd. Met de rapportage van
6 december 2010 en de aanvullende rapportages van 14 maart 2011 en 28 april 2011 is door de bezwaararbeidsdeskundige toereikend gemotiveerd dat de door hem geduide functies de belastbaarheid van appellant, zoals neergelegd in de door de bezwaarverzekeringsarts aangepaste FML van 14 oktober 2010, niet overschrijden. Hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd is in essentie een herhaling van zijn in beroep overgelegde brief van
12 mei 2011 en geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.
4.4. Uit hetgeen in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J.J.T. van den Corput en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) J.R. Baas
IJ