12/1910 WWB, 12/1941 WWB, 12/1942 WWB, 12/2937 WWB-T en 12/2938 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 februari 2012, 11/1922 (aangevallen uitspraak 1), 7 maart 2012, 11/7521 (aangevallen uitspraak 2) en eveneens 7 maart 2012, 11/7520 (aangevallen uitspraak 3)
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 april 2012, 11/7346 (aangevallen uitspraak 4)
[Appellant] (appellant) en [Appellente] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 12 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. drs. P. van Wegen, advocaat, hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 29 januari 2013. Appellanten zijn verschenen, vergezeld door T. Cetinkaya, tolk, en bijgestaan door mr. drs. Van Wegen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden
1.1. Appellanten zijn gehuwd. Zij ontvingen met enkele onderbrekingen vanaf 1 juni 1992 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand van appellanten is, voor zover hier van belang, onderbroken van 10 juli 2000 tot 7 augustus 2000, van 28 februari 2006 tot 7 november 2006 en van 6 september 2008 tot 8 september 2008. Appellante ontving van 10 juli 2000 tot 7 augustus 2000 en van 6 september 2008 tot 8 september 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder in verband met het feit dat appellant over die periodes in verband met zijn verblijf in het buitenland geen recht had op bijstand.
1.2. Nadat naar aanleiding van een huisbezoek aan de woning van appellanten op 26 april 2010 aan het licht was gekomen dat appellant zonder toestemming van het college naar Turkije was vertrokken en daar verbleef, heeft op 20 mei 2010 een confrontatiegesprek met appellant plaatsgevonden. Appellant heeft toen verklaard dat hij op 3 april 2010 naar Turkije is gegaan om gegevens op te halen voor de Belastingdienst in verband met zijn vermogen in Turkije. Naar aanleiding daarvan heeft het college bij de Belastingdienst gegevens opgevraagd over het vermogen van appellant in Turkije. De van de Belastingdienst verkregen gegevens zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 oktober 2010 de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2010 in te trekken.
1.3. Bij besluit van 24 januari 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 oktober 2010 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij over onroerende zaken en een bankrekening in Turkije beschikt en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. De van de Belastingdienst verkregen gegevens zijn voor het college daarnaast aanleiding geweest om bij besluit van 26 januari 2011 de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot 1 oktober 2010 te herzien (lees: in te trekken) en de kosten van de over die periode aan appellanten verleende bijstand tot een bedrag van € 187.004,43 van hen terug te vorderen. Voorts heeft het college bij besluit van eveneens 26 januari 2011 de bijstand van appellante over de periode van 10 juli 2000 tot 7 augustus 2000 en van 6 september 2008 tot 8 september 2008 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periodes aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 878,85 van haar teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 15 augustus 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen het aan hen gerichte besluit van 26 januari 2011 ongegrond verklaard. Bestreden besluit 2 berust op de overweging dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college niet te melden dat appellant over onroerende zaken in Turkije beschikte en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van eveneens 15 augustus 2011 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het aan haar gerichte besluit van 26 januari 2011 ongegrond verklaard. Dat besluit berust op de overweging dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college niet te melden dat appellant over onroerende zaken in Turkije beschikte en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6. Appellanten hebben zich op 10 januari 2011 gemeld om bijstand aan te vragen. Bij besluit van 24 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 augustus 2011 (bestreden besluit 4), heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt over de waarde van hun onroerende zaken in Turkije en de daaruit verkregen huurinkomsten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de bestreden besluiten 2 en 3 weliswaar gebrekkig gemotiveerd, maar inhoudelijk juist zijn.
2.3. Bij aangevallen uitspraak 4 heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Het hoger beroep van appellant tegen aangevallen uitspraak 1 is geregistreerd onder nummer 12/1910 WWB. Appellante heeft haar hoger beroep tegen deze uitspraak, geregistreerd onder nummer 12/1911 WWB, ter zitting ingetrokken. De hoger beroepen van appellanten tegen de aangevallen uitspraken 2 en 3 zijn geregistreerd onder de nummers 12/1941 WWB en 12/1942 WWB. Gelet op de toelichting van gemachtigde van appellanten ter zitting, begrijpt de Raad het hoger beroepschrift van 4 april 2012 aldus dat beide appellanten hoger beroep instellen tegen aangevallen uitspraak 2 en dat uitsluitend appellante hoger beroep instelt tegen aangevallen uitspraak 3. De aangevallen uitspraken 2 en 3 worden aangevochten voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten 2 en 3 in stand zijn gelaten. De hoger beroepen van appellanten tegen aangevallen uitspraak 4 zijn geregistreerd onder de nummers 12/2937 WWB-T en 12/2938 WWB-T. De gronden van de hoger beroepen worden hierna besproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de toelichting van de gemachtigde van het college ter zitting leest de Raad het bij bestreden besluit 2 gehandhaafde besluit van 26 januari 2011 aldus dat de intrekking en terugvordering uitsluitend zien op de periodes waarover appellanten bijstand naar de norm voor gehuwden hebben ontvangen en niet op de onder 1.1 genoemde periodes waarin het recht op bijstand naar de norm voor gehuwden onderbroken is geweest.
4.2. Wat betreft de intrekking van de bijstand van appellanten ligt ter beoordeling voor de periode van 1 juli 1997 tot en met 13 oktober 2010, met uitzondering van de onder 1.1 genoemde periodes waarin het recht op bijstand van appellanten onderbroken is geweest. Ten aanzien van de intrekking van de aan appellante verleende bijstand dient te worden beoordeeld de periode van 10 juli 2000 tot 7 augustus 2000 en de periode van 6 september 2008 tot 8 september 2008. De hiervoor genoemde periodes bijeen genomen, liggen ter beoordeling voor de periodes van 1 juli 1997 tot 28 februari 2006 en van 7 november 2006 tot en met 13 oktober 2010.
4.3. Appellant heeft ten aanzien van de intrekking van de bijstand met ingang van 1 oktober 2010 naar voren gebracht dat het huisbezoek van 26 april 2010 onrechtmatig was. Deze beroepsgrond behoeft geen bespreking. Van belang is allereerst dat bestreden besluit 1 niet op de bevindingen van het huisbezoek berust. Voorts is van belang dat appellant in het hoger beroepschrift van 4 april 2012 expliciet te kennen heeft gegeven dat hij niet wenst aan te voeren dat de bevindingen van het nadere onderzoek dat het college heeft verricht in zijn geval niet zouden mogen worden gebruikt.
4.4. Tot de gedingstukken behoort een ‘Overzicht buitenlandse vermogensbestanddelen’ van de Belastingdienst (overzicht). Op het overzicht staan 14 onroerende zaken in Turkije vermeld die volgens de Belastingdienst geheel of ten dele toebehoren aan appellant. Het gaat om een woning (nummer 1), een huis met tuin (nummer 5), een perceel met twee appartementen (nummers 11 tot en met 13), een appartementencomplex met tuin (nummer 14) en diverse akkers en een tuin (nummers 2 tot en met 4 en 6 tot en met 10). Op het overzicht zijn verder per onroerende zaak onder meer de datum van verwerving en het eigendomspercentage vermeld.
4.5. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant eigenaar of, tot de in het overzicht genoemde percentages, mede-eigenaar is van de in het overzicht genoemde onroerende zaken vanaf de in het overzicht genoemde data van verwerving. Daarnaast heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 24 oktober 2007 voor een zeer klein deel mede-eigenaar is van een akker met kadastrale aanduiding [een akker] (nummer 15).
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant eigenaar is van de onroerende zaken nummers 2 tot en met 10 en 14 vanaf de in het overzicht genoemde data en tot de in het overzicht genoemde percentages en dat appellant vanaf 24 oktober 2007 voor een zeer klein deel mede-eigenaar is van onroerende zaak nummer 15. In hoger beroep is niet langer bestreden dat appellant vanaf 20 augustus 1996 enig eigenaar is van de onroerende zaken met de nummers 11 tot en met 13. Appellanten hebben verder erkend dat zij, in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting, van de eigendom of mede-eigendom van deze onroerende zaken bij het college geen melding hebben gemaakt.
4.7. Appellanten hebben, mede gelet op de door appellanten overgelegde gegevens uit het kadaster van [naam gemeente] en de op 3 oktober 2010 gedagtekende verklaring van de loco-burgemeester van de gemeente [naam gemeente] terecht aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant eigenaar is of is geweest van onroerende zaak nummer 1.
4.8. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaken nummers 11 tot en met 13, gelet op de door appellanten overgelegde en door het college als juist aanvaarde taxatie van 7 juli 2010, gedurende de gehele hier te beoordelen periodes meer bedroeg dan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Aangezien van voor de verlening van bijstand in aanmerking te nemen schulden niet is gebleken, hadden appellanten of had appellante reeds daarom ten tijde hier van belang geen recht op bijstand. Dit betekent dat appellanten zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het recht op bijstand gedurende de hier te beoordelen periodes kan worden vastgesteld.
4.9. Wat onder 4.6 en 4.8 is overwogen betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellanten met toepassing van de over de periode van 1 juli 1997 tot 10 juli 2000, van 7 augustus 2000 tot 28 februari 2006, van 7 november 2006 tot 6 september 2008 en van 8 september 2008 tot en met
30 september 2010 en met ingang van 1 oktober 2010 in te trekken. Voorts was het college op grond van hetzelfde artikel bevoegd de bijstand van appellante over de periodes van 10 juli 2000 tot 7 augustus 2000 en van 6 september 2008 tot 8 september 2008 in te trekken.
4.10. De beroepsgrond dat de in aanmerking te nemen interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm in de weg staat aan de intrekking over de gehele in geding zijnde periodes, treft geen doel. Deze norm is in de uitvoeringspraktijk ontwikkeld om te beoordelen of iemand voorafgaande aan de aanvraag om bijstand een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 2 maart 2010, LJN BL7266) bestaat geen aanleiding een dergelijke interingsnorm te hanteren bij de intrekking van bijstand. Ook wat appellanten overigens hebben aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
4.11. Uit wat over de intrekking is overwogen vloeit voort dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand van appellanten respectievelijk van appellante terug te vorderen.
4.12. De Raad begrijpt wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd mede als een beroep op de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423. Deze uitspraak heeft onder meer betrekking op een situatie waarin wordt teruggevorderd bij vermogen boven de vrijlatingsgrens en sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting. Uit die uitspraak kan worden afgeleid dat, in geval degene van wie wordt teruggevorderd aannemelijk maakt dat over de periode van de terugvordering of een gedeelte daarvan wel bijstand zou zijn verleend indien de door hem bij het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde gegevens juist en volledig waren geweest, daarmee bij het uitoefenen van de terugvorderingsbevoegdheid rekening moet worden gehouden. Anders dan appellanten hebben betoogd, is verder van belang, zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 27 november 2012, LJN BY4292) dat bij de beoordeling of bijstand zou zijn verleend ook rekening mag worden gehouden met het feit dat het vermogen gedurende de periode waarop terugvordering ziet, is toegenomen.
4.13. Niet in geschil is wat gedurende de hier te beoordelen periode de waarde was van de onroerende zaken nummers 11 tot en met 13. Verwezen wordt naar de in overweging 4.8 al genoemde taxatie van 7 juli 2010 die door het college als juist is aanvaard. Appellanten hebben zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat op grond van de door hen overgelegde taxatierapporten van 1 juni 2012 en 12 oktober 2012 kan worden vastgesteld hoeveel de onroerende zaken met nummers 2 tot en met 4 en 6 tot en met 10 en 15 gedurende de hier te beoordelen periode waard waren. Het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de deskundigheid van de opsteller van de taxatierapporten van 1 juni 2012 en 12 oktober 2012 niet in twijfel wordt getrokken. In wat het college ter zitting naar voren heeft gebracht over de verifieerbaarheid van deze taxatierapporten is geen grond gelegen voor het oordeel dat die rapporten wat de wijze van totstandkoming betreft of naar hun inhoud niet deugdelijk zouden zijn. Zo het college daarover twijfels mocht hebben, had het op zijn weg gelegen om zelf een deskundige te schakelen om de waarde van de betreffende onroerende zaken vast te stellen. Dat heeft het college echter niet gedaan. Voorts heeft het college voor de vaststelling van de waarde van de onroerende zaken nummers 2 tot en met 4 en 6 tot en met 10 geen betekenis gehecht aan een door het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) opgestelde Rapportage vermogensonderzoek van 20 december 2011.
4.14. Appellanten hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat over de periodes van de terugvordering of een gedeelte daarvan wel bijstand zou zijn verleend indien de door hen bij het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde gegevens juist en volledig waren geweest. Voor wat betreft de in geding zijnde periodes tot mei 2005 is van belang dat geen gegevens voorhanden zijn over de waarde van onroerende zaak nummer 5. Appellanten hebben ter zitting naar voren gebracht dat het onmogelijk is om de waarde van die onroerende zaak over de periode vóór mei 2005 nog vast te stellen omdat het betreffende huis in mei 2005 door een aardbeving is verwoest. Zij hebben gewezen op de bewijsnood waarin zij verkeren. Deze bewijsnood hebben appellanten evenwel over zichzelf afgeroepen. Het vertrekpunt in deze zaak is immers dat appellanten - in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting - hebben nagelaten het college tijdig en volledig in te lichten over hun onroerende zaken in Turkije. Daarmee is het college onder meer de mogelijkheid onthouden zich destijds een actueel beeld te vormen van de waarde van onroerende zaak nummer 5. Wat de in geding zijnde periodes vanaf mei 2005 betreft zijn onvoldoende gegevens voorhanden over de waarde van onroerende zaak nummer 14. De met het oog op de vaststelling daarvan door appellanten overgelegde brief van het gemeentebestuur van [naam gemeente] van 15 juli 2011 en het eveneens door hen overgelegde taxatierapport van 8 oktober 2012 kunnen niet als deugdelijk worden aangemerkt. Wat betreft de brief van 15 juli 2011 verenigt de Raad zich met wat de rechtbank daarover in aangevallen uitspraak 1 heeft overwogen en verwijst daarnaar. Hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Het taxatierapport van 8 oktober 2012 is niet deugdelijk omdat daarin de waarde van de grond niet is meegenomen. Verder wordt onvoldoende inzicht verschaft waarom de waarde van de woning op 10 augustus 2006 is vastgesteld op 20.000,-- Turkse Lira (TL).
4.15. Op grond van wat onder 4.14 is overwogen treft de onder 4.12 genoemde beroepsgrond geen doel. Ook wat appellanten overigens hebben aangevoerd biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot terugvordering van de kosten van bijstand heeft kunnen besluiten.
De afwijzing van de aanvraag
4.16. Ter beoordeling ligt voor de periode van 10 januari 2011 tot en met 24 februari 2011. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant gedurende die periode nog steeds eigenaar of mede eigenaar was van de onroerende zaken nummers 2 tot en met 15. In verband met de terugvorderingsbesluiten van 26 januari 2011 bestaat aanleiding een onderscheid te maken tussen de periode van 10 januari 2011 tot 26 januari 2011 en de periode van 26 januari 2011 tot en met 24 februari 2011.
4.17. Voor wat betreft de periode van 10 januari 2011 tot 26 januari 2011 heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet op de waarde van de onroerende zaken waarvan appellant eigenaar of mede-eigenaar was, beschikten appellanten immers over een vermogen boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen, zodat zij geen recht op bijstand hadden. Van belang is in dit verband dat geen aanwijzingen bestaan dat de waarde van de onroerende zaken in de hier te beoordelen periode ten opzichte van de periode waarop de intrekking met ingang van 1 oktober 2010 ziet aanzienlijk is gedaald. Het voorgaande betekent dat het college de aanvraag van appellanten om bijstand terecht maar op onjuiste gronden, heeft afgewezen voor zover het de periode van 10 januari 2011 tot 26 januari 2011 betreft.
4.18. Gelet op de besluiten van 26 januari 2011, waarbij van appellanten € 187.004,43 en van appellante € 878,85 is teruggevorderd, is niet aannemelijk dat appellanten vanaf 26 januari 2011 beschikken over een vermogen boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Het college heeft dat ter zitting desgevraagd erkend. Dat betekent dat het vermogen van appellanten geen beletsel vormt voor verlening van bijstand over de periode van 26 januari 2011 tot en met 24 februari 2011. Voorts volgt de Raad niet het standpunt van het college dat appellanten onvoldoende inlichtingen hebben verstrekt over de uit de onroerende zaken verkregen huurinkomsten en dat om die reden het recht op bijstand over de hier te beoordelen periode vanaf 26 januari 2011 niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben huurovereenkomsten overgelegd waaruit blijkt dat appellant de beide appartementen van onroerende zaak nummers 11 tot en met 13 met ingang van 1 januari 2008 heeft verhuurd aan [huurder 1] voor 100 TL en 110 TL per maand en een appartement van onroerende zaak nummer 14 met ingang van 1 juli 2007 aan [huurder 2] voor 70 TL per maand. Uit de rapportage van 20 december 2011 van het IBF blijkt dat [huurder 1] heeft verklaard dat de huur van elk van de beide appartementen van onroerende zaak nummers 11 tot en met 13 inmiddels 130 TL bedraagt. Uit de door appellanten overgelegde gegevens over de rekening van appellant bij de Halkbank blijkt dat [huurder 2] inmiddels 80 TL per maand aan huur betaalt. Appellant heeft verder ter zitting verklaard dat zijn huurders de huren hebben gestort of hebben laten storten op zijn rekening bij de Halkbank. Geen aanleiding bestaat die verklaring in twijfel te trekken. In aanmerking genomen dat, wat de hier te beoordelen periode vanaf 26 januari 2011 betreft, van andere beletselen voor de verlening van bijstand niet is gebleken, vloeit uit het voorgaande voort dat het college naar aanleiding van de aanvraag van appellanten vanaf 26 januari 2011 bijstand had moeten verlenen onder aftrek van de huurinkomsten van appellant.
4.19. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 1 niet onderkend dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2010 tot en met 13 oktober 2010 kan worden vastgesteld. Dat betekent dat aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Omdat appellanten van 1 oktober 2010 tot en met 13 oktober 2010 geen recht op bijstand hadden, bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 1 in stand te laten.
4.20. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken 2 en 3 niet onderkend dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 28 februari 2006 en van 7 november 2006 tot 1 oktober 2010 kan worden vastgesteld. Omdat over die periodes geen recht op bijstand bestond heeft de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten 2 en 3 in stand gelaten voor zover die besluiten op de intrekking van bijstand zien. Voorts heeft de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten 2 en 3 in stand gelaten voor zover die besluiten op de terugvordering van de kosten van bijstand zien. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraken 2 en 3 voor zover aangevochten met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking komen.
4.21. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 4 niet onderkend dat het recht op bijstand over de periode van 10 januari 2011 tot en met 24 februari 2011 wel kan worden vastgesteld. Aangevallen uitspraak 4 komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Om die reden moet ook bestreden besluit 4, met gegrondverklaring van het beroep van appellanten, worden vernietigd.
4.22. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg hij aan de in 4.21 weergegeven uitkomst geeft. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 4 in stand worden gelaten voor zover daarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen over de periode van 10 januari 2011 tot 26 januari 2011. In die periode hadden appellanten in verband met vermogen boven de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen geen recht op bijstand. Gelet op het gegeven dat over een deel van de periode van 26 januari 2011 tot en met 24 februari 2011 gegevens over de rekening van appellant bij de Halkbank ontbreken, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 4 niet in stand worden gelaten voor zover daarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen over de hier te beoordelen periode vanaf 26 januari 2011. Evenmin kan de Raad wat die periode betreft zelf in de zaak voorzien.
4.23. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het gebrek in bestreden besluit 4 te herstellen, voor zover dat besluit ziet op de hier te beoordelen periode vanaf 26 januari 2011.
4.24. Het college dient daarbij uit te gaan van de in 4:18, blijkens de verklaringen in het IBF-rapport, genoemde bedragen die aan huur zijn betaald. Daarnaast dient het college de niet tot de hiervoor genoemde huren te herleiden stortingen op de rekening van appellant bij de Halkbank als inkomen in aanmerking te nemen.
5. In de zaken 12/1910 WWB, 12/1941 WWB en 12/1942 WWB bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Voor wat betreft zaak 12/1910 WWB is van belang dat appellant eerst in hoger beroep het taxatierapport van 7 juli 2010 over onroerende zaak nummers 11 tot en met 13 heeft overgelegd op basis waarvan het recht op bijstand kan worden vastgesteld. In de zaken 12/2937 WWB-T en 12/2938 WWB-T wordt eerst in de einduitspraak een beslissing over de proceskosten gegeven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt aangevallen uitspraak 1;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 januari 2011;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,-- vergoedt.
Zaken 12/1941 WWB en 12/1942 WWB
- bevestigt aangevallen uitspraken 2 en 3, voor zover aangevochten.
Zaken 12/2937 WWB-T en 12/2938 WWB-T
- draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 15 augustus 2011 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013.