ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12/760 WW + 12/718 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering met betrekking tot inlichtingenverplichting en boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van betrokkene, A. te B., door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft twee hoger beroepen, geregistreerd onder de nummers 12/760 WW en 12/718 WW. De Raad heeft op 20 maart 2013 geoordeeld dat het Uwv onvoldoende feitelijke grondslag heeft voor de stelling dat betrokkene vanaf 1 januari 2009 vijftien uur per week werkzaamheden verrichtte. De Raad vernietigt het besluit van het Uwv van 16 juni 2010, waarin de WW-uitkering van betrokkene werd herzien en een terugvordering van € 4.296,20 werd opgelegd. De Raad oordeelt dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het Uwv niet bevoegd was om een boete op te leggen. De uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 december 2011, die het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaarde, wordt vernietigd. De Raad herroept het besluit van 16 juni 2010 en bevestigt de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit II, dat de boete betreft. De kosten van de rechtsbijstand en reiskosten van betrokkene worden vergoed door het Uwv.

Uitspraak

12/760 WW, 12/718 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 december 2011, 11/119 en 11/120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 20 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Ook betrokkene heeft hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Voor het Uwv is verschenen A.H.G. Boelen. Betrokkene is verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Het Uwv heeft betrokkene met ingang van 1 maart 2004 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een arbeidsurenverlies per week van 16,70. Het recht op deze uitkering is geëindigd met ingang van 7 juni 2009 in verband met het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.2. Het Uwv heeft betrokkene met ingang van 14 juli 2008 een tweede recht op WW-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies per week van 23,30. Daarbij is bepaald dat betrokkene deze uitkering, als er niets in zijn situatie verandert, ontvangt tot 1 mei 2010, de maand waarin hij 65 jaar wordt.
1.3. Betrokkene heeft vanaf 14 juli 2008 op de zogenoemde werkbriefjes vermeld dat hij tien uur per week (vijf dagen van twee uur per dag) werkzaam was bij [werkgever 1]
1.4. Naar aanleiding van een op 24 februari 2010 ontvangen anonieme tip dat betrokkene al meerdere jaren zes dagen per week werkzaam zou zijn voor [werkgever 1], is door het Uwv onderzoek gedaan. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 mei 2010. In dit rapport is op grond van verrichte waarnemingen en een verklaring van betrokkene geconcludeerd dat betrokkene vanaf 1 januari 2009 niet tien, maar vijftien uur per week heeft gewerkt voor [werkgever 1] Het Uwv heeft vastgesteld dat betrokkene op de werkbriefjes vanaf 1 januari 2009 geen melding heeft gemaakt van deze extra vijf uur per week.
1.5. De resultaten van het onderzoek hebben ertoe geleid dat het Uwv bij besluit van 16 juni 2010 de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 1 januari 2009 heeft herzien met vijf uur per week. Daarbij is de over de periode 1 januari 2009 tot en met 1 mei 2010 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 4.296,20 bruto van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit van 16 december 2010 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 juni 2010 ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 22 juli 2010 heeft het Uwv betrokkene een boete van € 430,- opgelegd in verband met schending van de inlichtingenverplichting. Bij besluit van eveneens 16 december 2010 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 juli 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit de verklaring van 29 april 2010 van betrokkene en zijn aanvulling daarop van 7 mei 2010 blijkt dat betrokkene structureel langer dan tien uur per week op kantoor aanwezig is en dat hij in die extra uren activiteiten heeft verricht die de bedrijfsvoering van het bedrijf ten goede kwamen. Wat betreft de inschatting van de omvang van het aantal gewerkte uren (gemiddeld 15 uur per week) is de rechtbank van oordeel dat eventuele onduidelijkheid c.q. het risico van de schatting voor risico van betrokkene komt. Gelet hierop heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 1 januari 2009 herzien en de ten onrechte betaalde uitkering teruggevorderd.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit II gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 22 juli 2010 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene weliswaar objectief en subjectief een verwijt kan worden gemaakt van het schenden van de inlichtingenverplichting, maar dat de mate van verwijtbaarheid zo gering is, dat het opleggen van een boete niet passend is.
3.1. Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij zijn beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond is verklaard. Dit hoger beroep is geregistreerd onder nummer 12/760 WW. Betrokkene heeft gesteld dat hij wel eens vijftien uur per week aanwezig was op de locatie waar [werkgever 1] gevestigd was, maar dat hij maar tien uur per week werkzaam was, zoals hij ook heeft opgegeven aan het Uwv. Hij heeft toegelicht dat hij zich in de extra tijd bijvoorbeeld bezig hield met privézaken zoals zijn hobby of dat hij een praatje maakte met medewerkers van andere bedrijven in het bedrijvencomplex waar ook [werkgever 1] gevestigd is.
3.2. Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit II gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en het boetebesluit is herroepen. Dit hoger beroep is geregistreerd onder nummer 12/718 WW. Het Uwv heeft betoogd dat betrokkene objectief en subjectief een verwijt kan worden gemaakt van de overtreding van de inlichtingenverplichting en dat van verminderde verwijtbaarheid geen sprake is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Bij een besluit tot herziening van WW-uitkering als hier aan de orde gaat het om een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat betrokkene vanaf 1 januari 2009 niet tien, maar vijftien uur per week werkzaam was voor [werkgever 1]
4.2. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat het besluit tot herziening uitsluitend gebaseerd is op de door betrokkene op 29 april 2010 afgelegde verklaring en niet op de verrichte waarnemingen.
4.3. Betrokkene heeft op 29 april 2010 verklaard dat hij gemiddeld vijftien uur per week aanwezig was op kantoor en dat hij de extra uren niet heeft opgegeven, omdat hij die niet zag als extra werk en hij slechts tien uur per week werd betaald. Volgens appellant kwam het weleens voor dat hij wat langer werkte om bijvoorbeeld een telefoongesprek af te ronden of om te overleggen met de eigenaar van [werkgever 1], de heer [naam eigenaar]. Dat hij vijftien uur per week werkzaam was voor [werkgever 1] kan hieruit niet worden afgeleid. Op 7 mei 2010, kort na zijn eerste verklaring, heeft betrokkene de inspecteur met wie hij had gesproken een brief gestuurd waarin hij aan zijn verklaring van 29 april 2010 enkele punten heeft toegevoegd die in de haast niet bij hem waren opgekomen op 29 april 2010 en die nader ingaan op zijn tijdsbesteding voor [werkgever 1] In deze aanvulling heeft betrokkene benadrukt dat hij volkomen vrij was in het plannen van zijn werkzaamheden, dat hij vaak wat langer op kantoor bleef omdat hij tweemaal per week aan het eind van de ochtend zijn kleinkinderen uit school moest halen en dat hij dan als tijdvulling voordat hij naar de school ging voor zichzelf wat op de computer deed, koffie dronk met buren op de gang van andere bedrijven of een praatje maakte met de receptioniste van het bedrijfsverzamelgebouw waarin het kantoor van [werkgever 1] was gevestigd. Ook deze verklaring duidt niet op een urenomvang van vijftien per week. Anders dan het Uwv heeft betoogd dient deze aanvulling betrokken te worden bij de vaststelling van de omvang van de werkzaamheden van betrokkene, nu hij deze uit eigen beweging heeft toegestuurd kort nadat hij op 29 april 2010 een verklaring had afgelegd en nog voordat het Uwv tot besluitvorming was overgegaan en de consequenties van de eerdere verklaring voor betrokkene duidelijk waren. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene desgevraagd nog verklaard dat [werkgever 1] een kleine onderneming was met een gering aantal klanten, waarvoor hij de administratie deed. Hij werd voor tien uur betaald en dat was ruimschoots voldoende om alle administratieve werkzaamheden te verrichten. De overgelegde salarisspecificaties bevestigen dat betrokkene een salaris ontving, gebaseerd op tien uur per week. Gelet hierop en nu de verklaring van 29 april 2010, zoals aangevuld bij brief van 7 mei 2010, onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor het standpunt van het Uwv dat betrokkene vanaf 1 januari 2009 vijftien uur per week werkzaamheden verrichtte voor [werkgever 1], moet worden geoordeeld dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene vijftien uur per week werkzaam was voor [werkgever 1] en, door geen opgave te doen van vijf extra uren, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat bestreden besluit I niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden besluit I vernietigen. Nu niet aannemelijk is dat het gebrek in bestreden besluit I kan worden hersteld zal de Raad het besluit van 16 juni 2010 herroepen.
4.5. In 4.3 is reeds overwogen dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daaruit vloeit voort dat het Uwv niet bevoegd was betrokkene op grond van artikel 27a van de WW een boete op te leggen. Het hoger beroep van het Uwv slaagt dan ook niet. Aangezien de rechtbank bij de aangevallen uitspraak bestreden besluit II dus terecht, zij het op onjuiste gronden, heeft vernietigd en het besluit van 22 juli 2010 heeft herroepen, zal de Raad de aangevallen uitspraak in de zaak 12/718 WW met verbetering van gronden bevestigen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de reiskosten van betrokkene in verband met het bijwonen van de zittingen in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 49,20. De veroordeling door de rechtbank tot vergoeding van in beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand blijft in stand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
in de zaak 12/760 WW:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van
16 december 2010 inzake de herziening en de terugvordering ongegrond heeft verklaard;
- verklaart het beroep tegen dit besluit van 16 december 2010 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 16 juni 2010 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
besluit van 16 december 2010;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 49,20;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 153,- vergoedt;
in de zaak 12/718 WW:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 454,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) K.E. Haan
NW