11/7059 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
23 november 2011, 11/248 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (college)
Datum uitspraak 19 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Dieters. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving met ingang van 1 september 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een interne tip op 14 juni 2010, inhoudende dat appellant nog steeds het e-mailadres gebruikt van zijn oude bedrijf, hebben een bijzonder controleur en een sociaal rechercheur (ambtenaren) van het samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord en Oost Groningen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Bij dit onderzoek hebben de ambtenaren dossieronderzoek verricht, loongegevens bij [bedrijfsnaam] opgevraagd en appellant op 4 oktober 2010 verhoord. De ambtenaren hebben hun bevindingen vastgelegd in rapporten van 29 september 2010 en 12 oktober 2010. Zij hebben daarin gerapporteerd dat appellant vanaf 1 september 2007 tot 20 september 2010 een bedrag van € 11.458,56 aan commissies van [bedrijfsnaam] heeft ontvangen op twee niet bij het college bekende bankrekeningen. De sociaal rechercheur heeft het bruto benadelingsbedrag berekend op € 16.080,99.
1.3. Naar aanleiding van deze rapportages en een nader gesprek heeft het college appellant gevraagd alle afschriften van drie niet eerder bij het college bekende bankrekeningen over de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 augustus 2007 over te leggen om de vermogenspositie van appellant bij aanvang van de bijstandsverlening te kunnen vaststellen. Appellant heeft deze afschriften niet overgelegd.
1.4. Bij besluit van 20 december 2010 heeft het college de algemene en bijzondere bijstand van appellant vanaf 1 september 2007 ingetrokken en de kosten van ten onrechte betaalde bijstand over de periode van 1 september 2007 tot en met 2 november 2010 tot een bedrag van € 40.223,28 van appellant teruggevorderd. Voorts heeft het college bij dat besluit de kosten van een voorbereidingskrediet op grond van artikel 45, eerste lid en onder a, van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen tot een bedrag van € 1.327,52 teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 10 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college - voor zover hier van belang - het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2010 ongegrond verklaard en appellant een vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure toegekend.
Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te maken van de commissiegelden van [bedrijfsnaam] als inkomsten, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het recht op bijstand niet is vast te stellen doordat niet alle bankafschriften zijn overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft als de door haar te beoordelen periode van bijstandsverlening aangemerkt de periode van 1 september 2007 tot en met 20 december 2010. Zij heeft vervolgens - voor zover van belang - overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Ten aanzien van de terugvordering van algemene en bijzondere bijstand heeft de rechtbank overwogen dat de gemeenteraad van Oldambt met overschrijding van zijn verordenende bevoegdheid bij verordening regels heeft gesteld omtrent de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 58 en 59 van de WWB. Het bestreden besluit dat hierop steunt is in zoverre onrechtmatig. Naar het oordeel van de rechtbank kan het college bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid zijn bevoegdheid tot terugvordering uitoefenen. Daarom heeft zij bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant de gronden in hoger beroep beperkt tot de volgende. De commissiegelden van [bedrijfsnaam] zijn geen inkomsten, nu zij dit volgens het belastingrecht niet zijn. Appellant heeft hiertoe verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2004, LJN AV3495. Verder is het recht op bijstand wel vast te stellen. Hiertoe heeft appellant gewezen op de berekening van de sociaal rechercheur.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college geen mededeling te doen van de commissiegelden van [bedrijfsnaam] die hij in de te beoordelen periode heeft ontvangen.
4.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 6 december 2011, LJN BU9167) is er in het kader van de toepassing van de WWB bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. Dat de belastingrechter bij een gelijkend beloningssysteem fiscaal geen inkomen heeft aangenomen in verband met kosten, is niet van belang bij de uitleg van het begrip middelen en inkomen in de zin van de artikelen 31 en 32 van de WWB, omdat het om een ander wettelijk inkomensbegrip gaat. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.3. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het bijstandverlenend orgaan daartoe volgens vaste rechtspraak (CRvB 20 september 2007, LJN BB6243) over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4. Het college heeft aan de intrekking van de bijstand ten grondslag gelegd de schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van de commissiegelden die appellant tijdens de te beoordelen periode heeft ontvangen. De sociaal rechercheur heeft met de van [bedrijfsnaam] verkregen gegevens het recht op bijstand kunnen vaststellen en de gebruteerde terugvordering kunnen berekenen, rekening houdend met deze inkomsten. De bankafschriften die appellant niet heeft overgelegd, zien niet op de te beoordelen periode en zijn opgevraagd om het vermogen bij aanvang te kunnen vaststellen. Onduidelijkheid ten aanzien van het vermogen is echter niet aan de intrekking ten grondslag gelegd. Gelet hierop valt niet in te zien hoe het niet overleggen van die bankafschriften tot gevolg kan hebben dat het recht op bijstand van appellant in de te beoordelen periode niet is vast te stellen in verband met de bedoelde inkomsten. Daarbij is van belang dat de appellant wel met uitdraaien via telebankieren inzicht heeft verschaft in alle, ook de eerder verzwegen, bankrekeningen over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 3 november 2010 en dat het college naar aanleiding van het onderzoek geen aanleiding heeft gezien de bankafschriften van alle rekeningen op te vragen over de rest van de te beoordelen periode.
4.5. Hetgeen onder 4.4 is overwogen voert tot de conclusie dat het recht op bijstand van appellant in de te beoordelen periode wel is vast te stellen, namelijk door de bijstand te herzien met de maandelijks van [bedrijfsnaam] verkregen inkomsten. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten ten aanzien van de algemene en bijzondere bijstand.
4.6. De Raad kan het geschil finaal beslechten. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant in de te beoordelen periode te herzien met de inkomsten van [bedrijfsnaam]. Appellant heeft de wijze van uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking niet bestreden. In het licht daarvan bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot de bedoelde herziening kan overgaan. Dit voert tot de conclusie dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is een bedrag van € 16.080,99 van appellant terug te vorderen. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid heeft appellant evenmin bestreden. Dit betekent dat de Raad zelf zal voorzien in het geschil voor zover het vernietigde bestreden besluit betrekking heeft op intrekking en terugvordering van algemene en bijzondere bijstand over de te beoordelen periode. Hij zal het besluit van 20 december 2010 in zoverre herroepen en bepalen dat de bijstand over die periode wordt herzien met de van [bedrijfsnaam] ontvangen inkomsten in de desbetreffende maanden en dat de terugvordering wordt bepaald op € 16.080,99.
4.7. Appellant heeft tegen de terugvordering van het voorbereidingskrediet geen zelfstandige gronden aangevoerd. In zoverre slaagt het hoger beroep niet. Daarom zal de Raad de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit ten aanzien van de terugvordering van het voorbereidingskrediet in stand te laten, bevestigen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde
besluit van 10 maart 2011 ten aanzien van de intrekking en terugvordering van algemene
en bijzondere bijstand in stand zijn gelaten;
- herroept het besluit van 20 december 2010 voor zover dit betrekking heeft op die intrekking
en terugvordering, bepaalt dat de bijstand over de periode van 1 september 2007 tot en met
20 december 2010 wordt herzien als onder 4.6 is bepaald en dat van appellant deswege een
bedrag van € 16.080,99 bruto wordt teruggevorderd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
treedt in de plaats van het vernietigde besluit;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 944,--, te betalen aan
de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,--
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te tekenen