ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10/6739 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand bij verzwegen vermogen boven de vrijlatingsgrens

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan appellante, die sinds 1 januari 1997 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft bij besluit van 27 juli 2009 de bijstand van appellante over de periode van 31 december 2004 tot en met 31 december 2007 ingetrokken, omdat zij bankrekeningen had die zij niet had gemeld. Deze rekeningen bevatten een vermogen dat de vrijlatingsgrens overschreed. Het college heeft vervolgens de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, wat leidde tot een terugvorderingsbedrag van € 10.113,78, na een eerdere volledige terugvordering van € 40.931,89. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat deze terugvordering onevenredig is, vooral gezien de daling van de waarde van haar vermogen door de kredietcrisis.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld op basis van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, en dat de terugvordering niet onevenredig is. De Raad wijst erop dat het college bij de berekening van het terug te vorderen bedrag rekening heeft gehouden met de redelijkheid en billijkheid, en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over de tegoeden kon beschikken. De uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, wordt aangehaald ter ondersteuning van het terugvorderingsbeleid van het college. De Raad concludeert dat de terugvordering rechtmatig is en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

10/6739 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2010, 10/3988 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.E.W.C.M. Kneepkens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad een nader stuk toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Appellante is met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Koppen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 januari 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 27 juli 2009 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 31 december 2004 tot en met 31 december 2007 ingetrokken. Appellante had bankrekeningen op haar naam staan die zij niet had gemeld aan het college. Het betreft met name een effectenrekening met een daaraan gekoppeld effectendepot met een waarde die de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Bij besluit van 13 januari 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 juli 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 1 juni 2010, 10/462, het beroep tegen het besluit van 13 januari 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 5 juni 2012, LJN BW8067, die uitspraak bevestigd. Daartoe heeft de Raad overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet over het tegoed van de op haar naam staande rekening kon beschikken en dat zij, door daarvan geen melding te maken bij het college, de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft verder het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het college bevoegd was om de bijstand van appellante over de periode van 31 december 2004 tot en met 31 december 2007 in te trekken. Over de beroepsgrond over de actuele waarde van de effecten heeft de Raad overwogen dat het gaat om het ten tijde in geding actueel zijnde banktegoed, dat als beschikbaar vermogensbestanddeel van appellante moet worden aangemerkt.
1.3. Bij besluit van 23 november 2009 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007 (periode van belang) van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 10.214,39. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante in de periode van belang beschikte over een vermogen dat hoger was dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen. Een volledige terugvordering van de kosten van bijstand zou uitkomen op een bedrag van € 40.931,89, maar onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, ten aanzien van terugvordering bij verzwegen vermogen boven de vrijlatingsgrens, heeft het college de terugvordering beperkt tot € 10.660,84. Daarnaast had appellante gedurende de periode van 9 maart 2007 tot en met 23 maart 2007 en van 13 april 2007 tot en met 29 juni 2007 inkomsten uit arbeid had die zij niet heeft opgegeven aan het college. Dit laatste betreft een bedrag van € 852,45.
1.4. Bij besluit van 16 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 november 2009 gegrond verklaard, het terug te vorderen bedrag gewijzigd en nader vastgesteld op € 10.113,78.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de in 1.2. genoemde tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad staat vast dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan.
4.2. De beroepsgrond van appellante dat de terugvordering van de verleende bijstand tot een bedrag van € 10.113,78 onevenredig is, slaagt niet.
4.3. De Raad heeft in zijn in 1.3 genoemde uitspraak van 21 april 2009, LJN BH9423, overwogen dat hantering van een door het college gevoerd terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met dat beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest.
4.4. Uit de Beleidsregels Terugvordering Wet werk en bijstand blijkt dat het college in het kader van de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB ten tijde van belang (nog) geen specifiek terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens had ontwikkeld of geformuleerd. Het college heeft, onder verwijzing naar het in het beleid neergelegde criterium van de redelijkheid en de billijkheid en de hiervoor in 1.3 genoemde uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, bij de berekening van het terug te vorderen bedrag als uitgangspunt gehanteerd hoeveel bijstand appellante zou zijn toegekend als zij wel aan haar inlichtingenverplichting zou hebben voldaan. Het surplus aan bijstand, inclusief de indertijd gemaakte kosten vanwege loonbelasting, premies en dergelijke, is teruggevorderd. Dit heeft geleid tot een matiging van het terug te vorderen bedrag van een volledige terugvordering van € 40.931,89 in € 10.113,78. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de terugvordering onevenredig is.
4.5. De stelling van appellante dat het college ten onrechte de rente en dividend, voor zover die betrekking hebben op het vrij te laten vermogen, bij de berekening van het terug te vorderen bedrag heeft betrokken, mist feitelijke grondslag. Uit de bij het bestreden besluit behorende berekening volgt, en dit heeft het college ter zitting ook bevestigd, dat het college de rente en dividend geheel buiten beschouwing heeft gelaten, hoewel rente-inkomsten uit niet vrijgelaten middelen naar hun aard als inkomsten in aanmerking mogen worden genomen. Appellante is met het bestreden besluit dan ook niet tekort gedaan.
4.6. De gronden van appellante dat zij niet over de tegoeden kon beschikken en dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden zien op de intrekking van de bijstand en kunnen hier niet meer aan de orde komen. Dat de waarde van het vermogen inmiddels door de kredietcrisis is gedaald, zoals appellante heeft gesteld, leidt niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten.
4.7. Voor het verder niet onderbouwde standpunt dat de berekening van het terugvorderingsbedrag niet juist zou zijn, bestaan geen aanknopingspunten.
4.8. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.J. Schaap en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.C. Oomkens
HD