11/3247 WWB, 13/1484 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 april 2011, 10/5191 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 23 april 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.N. Grootfaam, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Grootfaam.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving per 1 mei 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Twee bijstandsconsulenten van appellant hebben naar aanleiding van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van vloerbedekking, een koelkast en een wasmachine op 27 augustus 2009 een huisbezoek aan de woning van betrokkene aan de [adres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres) gebracht.
1.3. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het huisbezoek is bij appellant twijfel ontstaan over de woonsituatie van betrokkene. Daarom heeft appellant de sociale recherche van Leidschendam-Voorburg gevraagd een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is betrokkene verhoord en zijn diverse buurtbewoners gehoord. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 21 december 2009 (rapport).
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 9 februari 2010 de bijstand van betrokkene met ingang van 27 augustus 2009 in te trekken.
Bij besluit van 16 februari 2010 heeft het college de over de periode 27 augustus 2009 tot 1 februari 2010 gemaakte kosten van bijstand van betrokkene teruggevorderd. Dit betreft over 2009 een bedrag van € 4.349,49 bruto en over 2010 een bedrag van € 909,33 netto.
1.5 Appellant heeft de tegen de besluiten van 9 februari 2010 en 16 februari 2010 gerichte bezwaren bij besluit van 22 juni 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en het recht op bijstand als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit te nemen. De rechtbank is, kort weergegeven, van oordeel dat de onderzoeksresultaten onvoldoende draagkrachtig zijn voor het oordeel dat betrokkene feitelijk niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden om te concluderen dat betrokkene niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 28 juni 2011 de bezwaren tegen de besluiten van 9 februari 2010 en 16 februari 2010 gegrond verklaard en die besluiten ingetrokken. De Raad zal het besluit van 28 juni 2011 op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellant heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 27 augustus 2009 tot en met 9 februari 2010.
5.2. Het gaat in deze zaak om de beantwoording van de vraag of betrokkene in de te beoordelen periode zijn woonadres heeft gehad op het uitkeringsadres. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonplaats te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
5.3. De onderzoeksbevindingen bieden, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, een toereikende grondslag voor het oordeel dat betrokkene in de te beoordelen periode niet zijn woonadres heeft gehad op het uitkeringsadres. Daarbij komt in de eerste plaats betekenis toe aan het huisbezoek op 27 augustus 2009. Tijdens dat huisbezoek bleek dat de vloeren van de woning kaal waren. De koelkast, de wasmachine en de elektrische kookplaatjes waren niet aangesloten. In de keukenkastjes werden geen etenswaren aangetroffen. Ook bestek, service, lampen, meubels en administratie van betrokkene werden niet waargenomen. Dit alles duidt er op dat de woning feitelijk niet werd bewoond. Betrokkene voert aan dat de lege woning het gevolg is van een inval van de politie op of rond 10 september 2007, waarbij op de eerste verdieping van de woning een hennepkwekerij is ontmanteld. Deze inval biedt echter geen verklaring voor de bevindingen zoals die bijna twee jaar later zijn gedaan.
5.4. Dat betrokkene zijn woonadres feitelijk niet op het uitkeringsadres had, vindt voorts steun in de diverse verklaringen van buurtbewoners. Vijf buurtbewoners hebben op 9 december 2009 onafhankelijk van elkaar verkaard dat betrokkene niet op het uitkeringsadres woont. Hij komt daar alleen af en toe de post halen. Vier buurtbewoners hebben verklaard dat betrokkene al twee jaar niet meer op het uitkeringsadres woont en dat de lichten aangaan via een tijdschakelaar.
5.5. Dat betrokkene in de te beoordelen periode zijn woonadres niet op het uitkeringsadres heeft gehad, vindt bovendien steun in de observaties die in de periode van 20 november 2009 tot en met 26 november 2009 zijn gedaan. In die periode hebben 19 observaties plaatsgevonden bij het uitkeringsadres. Die observaties zijn weliswaar beperkt in de tijd, maar betrokkene is bij die observaties niet één keer waargenomen. Bovendien heeft een rechercheur op 11 november 2009 een briefje tussen de voordeur van de woning van betrokkene gedaan. Dit briefje zat tot 19 november 2009 tussen de deur.
5.6. Gelet op 5.3 tot en met 5.5 heeft appellant op goede gronden aangenomen dat betrokkene in de te beoordelen periode niet zijn woonadres op het uitkeringsadres heeft gehad. De psychische problemen van betrokkene, die volgens hem maken dat hij niet vaak aanwezig is op het uitkeringsadres omdat hij daartoe niet in staat is, leiden niet tot een ander oordeel. Die problemen doen geen afbreuk aan de onderzoeksbevindingen omtrent de feitelijke woonsituatie. Appellant hoefde gelet op die bevindingen, anders dan betrokkene aanvoert, geen nader onderzoek te doen naar de psychische gesteldheid van betrokkene.
5.7. Betrokkene heeft geen mededeling gedaan van het feit dat hij zijn woonadres niet op het uitkeringsadres had, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Omdat betrokkene niet duidelijk heeft gemaakt waar hij in de te beoordelen periode wel verbleef, heeft deze schending tot gevolg dat het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen. Appellant was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van betrokkene met ingang van 27 augustus 2009 in te trekken.
5.8. Blijkens artikel 7, aanhef en onder a, en artikel 9 van de Beleidsregels terugvordering wet werk en bijstand 2006 vordert appellant ten onrechte verleende bijstand terug, tenzij dringende redenen aanwezig zijn om daarvan af te zien. De psychische problematiek van betrokkene en het feit dat hij voor zijn inkomen afhankelijk is van bijstand kunnen, anders dat betrokkene aanvoert, niet worden aangemerkt als dringende redenen op grond waarvan appellant van terugvordering had moeten afzien.
5.9. Het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is de grondslag aan het besluit van 28 juni 2011 komen te ontvallen, zodat dit besluit eveneens moet worden vernietigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2010 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 28 juni 2011.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.J.M. Heijs en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham