ECLI:NL:CRVB:2013:CA0041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/1739 ZW + 12/1740 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen beperkingen in WAO en beëindiging van ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen. De appellant, A. te B., had in 1989 zijn werkzaamheden als postbesteller gestaakt vanwege rugklachten en ontving een WAO-uitkering. Na een ziekmelding per 29 september 2009, als gevolg van toegenomen klachten, ontving hij een ZW-uitkering. Het Uwv heeft echter besloten dat er geen toegenomen beperkingen waren en heeft zowel de WAO-uitkering niet verhoogd als de ZW-uitkering beëindigd. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het Uwv juist waren en dat er geen aanleiding was om aan de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen en bevestigd dat er op en na 29 september 2009 geen sprake was van toegenomen beperkingen. De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn dossier incompleet was en dat zijn medische beperkingen waren onderschat, niet overtuigend geacht. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en bevestigd dat het Uwv van een juiste maatstaf arbeid is uitgegaan. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellant geen nieuwe medische gegevens heeft ingediend die zijn standpunt onderbouwen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij J.J.T. van den Corput als voorzitter fungeerde, en is openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.

Uitspraak

12/1739 ZW, 12/1740 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van
20 februari 2012, 10/315 (aangevallen uitspraak 1) en 10/312 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.G. de Leede de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 maart 2013 waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Voor appellant is verschenen mr. S.T. Dieters, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1989 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als postbesteller vanwege rugklachten. Per einde wachttijd is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk met ingang van 23 januari 2009 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Vanuit de situatie dat appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft hij zich met ingang van 29 september 2009 wegens toegenomen klachten ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3. In het kader van zijn toegenomen klachten is appellant op 28 oktober 2009 gezien door een arts. Na onderzoek is deze arts tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellant conform de in het kader van de laatste WAO-beoordeling op 23 januari 2009 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is en dus geen sprake is van een toename van beperkingen binnen 5 jaar na een eerdere WAO-beoordeling. Bij besluit van 5 november 2009 is appellant meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de WAO niet wordt verhoogd, omdat zijn arbeidsongeschiktheid per 29 september 2009 niet is toegenomen.
1.4. Op grond van hetzelfde medische onderzoek van 28 oktober 2009 is appellant bij besluit van 9 november 2009 meegedeeld dat zijn ZW-uitkering per gelijke datum wordt beëindigd, omdat hij weer geschikt is om zijn arbeid te verrichten.
1.5. Bij besluit van 4 maart 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de beëindiging van zijn ziekengeld per 9 november 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van 5 maart 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de weigering om zijn WAO-uitkering te verhogen eveneens ongegrond verklaard. Aan beide besluiten is het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 4 maart 2010 ten grondslag gelegd.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - kort gezegd - overwogen geen aanleiding te hebben om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de (bezwaar)verzekeringsartsen of aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien om te oordelen dat de belastbaarheid van appellant per 9 november 2009 is gewijzigd. Volgens de rechtbank heeft het Uwv dan ook kunnen volstaan met het medisch onderzoek van 28 oktober 2009 en was nader (aanvullend) onderzoek niet nodig.
3. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat van een situatie als bedoeld in artikel 39a van de WAO in het geval van appellant geen sprake was. Daartoe heeft de rechtbank gewezen op de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts alsmede op zijn commentaar van
15 juni 2010 op het door appellant ingebrachte rapport van de neuroloog R. Koevoet van 13 april 2010 en geoordeeld geen aanknopingspunten te hebben gevonden om de bezwaarverzekeringsarts niet in zijn conclusies te volgen.
4. In hoger beroep heeft appellant in beide zaken primair het standpunt ingenomen dat zijn dossier incompleet is en het daarom niet (mede) als grondslag heeft kunnen dienen voor de uitspraken van de rechtbank. Ter zitting van de Raad heeft appellant dit standpunt verlaten. Het hoger beroep is daarmee beperkt tot het subsidiaire standpunt van appellant dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Hij verwijst daartoe naar zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden en naar het rapport van de neuroloog Koevoet van 13 april 2010.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
12/1740 WAO
5.1. In deze zaak ligt de vraag voor of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat er op en na 29 september 2009 geen sprake is van toegenomen beperkingen als bedoeld in artikel 39a van de WAO.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en kan zich geheel vinden in de overwegingen ten aanzien van de medische aspecten die de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 tot dit oordeel hebben geleid. Hij maakt deze overwegingen tot de zijne. Op het rapport van de neuroloog Koevoet heeft een bezwaarverzekeringsarts reeds op 15 juni 2010 een reactie gegeven. De Raad verwijst naar deze reactie en naar hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. Aangezien appellant in hoger beroep heeft nagelaten zijn stellingen nader toe te lichten en met nieuwe medische stukken te onderbouwen bestaat geen aanleiding voor een ander oordeel. Nu geen sprake is van toegenomen beperkingen wordt aan een arbeidskundige beoordeling niet toegekomen.
12/1739 ZW
5.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. Gelet hierop is het Uwv van een juiste maatstaf arbeid uitgegaan.
5.4. Wat betreft de medische beoordeling onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank in aangevallen uitspraak 1. Ook in dit hoger beroep heeft appellant geen (nieuwe) medische gegevens ingebracht om zijn standpunt, dat zijn beperkingen door het Uwv zijn miskend, te onderbouwen, zodat dit standpunt geen doel kan treffen. Met betrekking tot de verwijzing van appellant naar meergenoemd rapport van de neuroloog Koevoet wordt verwezen naar hetgeen hierboven onder 5.2 is overwogen.
6. Uit hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen volgt dat aangevallen uitspraken 1 en 2 moeten worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en C.C.W. Lange en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D.E.P.M. Bary
IJ