11/4856 WWB, 11/4857 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
8 juli 2011, 11/64 en 11/65 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak 28 mei 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J. Baltus, advocaat, afzonderlijk hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 16 april 2013. Namens appellanten is verschenen mr. Baltus. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten waren van 18 april 2002 tot 17 september 2004 gehuwd. Het huwelijk is op 17 september 2004 omgezet in een geregistreerd partnerschap dat op 23 september 2004 is ontbonden. Uit het huwelijk van appellanten is op 22 mei 2002 een kind geboren. Vanaf 10 augustus 2005 ontving appellante bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van tips over samenwoning van appellanten heeft het Bureau Handhaving en Debiteuren van de Afdeling Werkgelegenheid en Sociale Zaken van de gemeente Heerlen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dit kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn bij de woningen van appellanten waarnemingen en observaties verricht, zijn gegevens over het water- en energieverbruik in de woningen van appellanten opgevraagd, zijn appellanten verhoord en zijn huisbezoeken aan de woningen van appellanten afgelegd. Uit de bevindingen van het onderzoek, welke zijn neergelegd in een rapport van 12 oktober 2010, heeft het college geconcludeerd dat appellanten vanaf 10 augustus 2005 een gezamenlijke huishouding voeren zonder het college daarvan op de hoogte te stellen.
1.3. Bij besluit van 18 oktober 2010 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 10 augustus 2005 ingetrokken en de over de periode van 10 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2010 gemaakte kosten van bijstand van in totaal € 73.477,33 van haar teruggevorderd en mede van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 30 november 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 oktober 2010 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 1 december 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering en de medeterugvordering van kosten van bijstand niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Voorts is ter zitting benadrukt dat appellant strafrechtelijk is vrijgesproken van uitkeringsfraude.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De door de Raad te beoordelen periode strekt zich uit van 10 augustus 2005 tot en met 18 oktober 2010.
4.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.3. Aangezien vaststaat dat appellante binnen twee jaar na haar huwelijk met appellant een aanvraag om bijstand heeft gedaan is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4. Appellanten stonden ten tijde van belang ieder op een afzonderlijk adres in Heerlen geregistreerd. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft echter niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.5. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf op het adres van appellant hadden. Van belang zijn de ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen van appellanten, de gegevens over het water- en energieverbruik en de resultaten van de waarnemingen en observaties en de huisbezoeken. Appellanten hebben allebei verklaard dat appellante dagelijks door appellant in diens woning wordt verzorgd. Appellante verklaarde dat zij en appellant een zorgzame relatie hadden en dat zij inderdaad vaak onder een dak verkeerden en dat er nauwelijks een dag is geweest dat zij en appellant geen contact hebben gehad. Appellante heeft een sleutel van de woning van appellant en is mede-eigenaar van die woning. Appellant heeft verklaard dat hij en appellante vanaf medio 2008 bij elkaar zijn, maar niet constant bij appellant in de woning en dat in de periode daarvoor het adres van appellante door haar is aangehouden als uitvalsbasis. In het licht van deze verklaringen komt zwaarwegende betekenis toe aan het water- en gasverbruik op het adres van appellante dat ten tijde hier van belang extreem laag is geweest, terwijl tegelijkertijd het water-, elektriciteits- en gasverbruik op het adres van appellant extreem hoog was voor een eenpersoonshuishouden. Dat, zoals appellanten stellen, het hoge verbruik op het adres van appellant werd veroorzaakt door de verzorging van appellante en mede in verband staat met de verzorging van de huisdieren hebben zij niet aannemelijk gemaakt. Ondersteunend voor het standpunt van het college zijn voorts de bevindingen uit de waarnemingen en de observaties waarbij is gebleken dat appellante nagenoeg iedere keer is aangetroffen in de woning van appellant en dat het kind van appellanten altijd vanuit de woning van appellant naar school vertrok en vanuit school weer rechtstreeks naar de woning van appellant terugkeerde. Ten slotte wordt nog gewezen op de bevindingen van de doorzoeking van de woning van appellant, waarbij ondermeer diverse vanaf 2007 gedateerde poststukken van appellante, geadresseerd aan het adres van appellant zijn aangetroffen. Hieruit kan worden afgeleid dat appellante op dat adres bereikbaar was.
4.6. De omstandigheid dat appellante in de in geding zijnde periode haar persoonsgebonden budget heeft aangewend om door appellant te worden verzorgd, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 maart 2010, LJN BM2578) blijven de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing.
4.7. Het feit dat appellant in een strafrechtelijke procedure is vrijgesproken van uitkeringsfraude kan aan het vorenstaande evenmin afdoen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 22 februari 2011, LJN BP5715) is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.8. Uit 4.2 tot en met 4.7 vloeit voort dat ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Dit betekent dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op de aan haar uitgekeerde bijstand. Het college was dan ook bevoegd om de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 10 augustus 2005 en de over de periode van 10 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2010 gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen en mede van appellant terug te vorderen.
4.9. Uit 4.8 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.