11/3445 WWB, 11/3446 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 april 2011, 10/6334, 10/6335 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.B. Weenink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weenink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.l. Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 22 september 2010 heeft het college de bijstand van appellant verlaagd met € 400,--, te effectueren bij de eerstkomende betaling van de uitkering. Bij besluit van 27 september 2010 heeft het college de bijstand van appellant met 100% verlaagd gedurende een maand. Aan beide besluiten ligt ten grondslag dat appellant niet genoeg heeft meegewerkt aan een voorziening die het college hem in het kader van zijn re-integratie op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB heeft aangeboden.
1.3. Appellant heeft in bezwaar aangevoerd dat het college bij de beoordeling van zijn gedragingen onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische conditie en beperkingen. Op basis van nader onderzoek en na contact met mr. Weenink heeft het college besloten om bij besluit van 9 november 2010 de onder 1.2 genoemde besluiten in te trekken omdat er medische redenen zijn voor het door appellant vertoonde gedrag. Appellant heeft het college vervolgens bij brief van 9 november 2010 verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden door de onrechtmatige besluiten.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 22 november 2010 (bestreden besluiten) heeft het college, voor zover van belang, appellant een vergoeding toegekend van in totaal € 874,-- voor de kosten die appellant heeft gemaakt in verband met de behandeling van de bezwaarschriften. Daarnaast heeft het college aan appellant wettelijke rente toegekend over de nabetaling van de bijstand tot een bedrag van in totaal € 17,01.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat sprake is van een ernstige schending van een fundamenteel recht, namelijk het recht op privéleven, als bedoeld in artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Appellant heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van 8 juni 2010, LJN BM8044, en op de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 augustus 2010, LJN BN4040. Het niet ontvangen van een maand bijstand en de zorgen over het dreigende verlies van zijn woning als gevolg van het niet meer kunnen nakomen van de betalingsregeling met de verhuurder, leidden tot een aanzienlijke verslechtering van zijn psychische conditie. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft appellant informatie van GGZ InGeest van 27 maart 2012 en een belastbaarheidsonderzoek van de bedrijfsarts C. Geurts van 14 december 2010 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting van de Raad is vast komen te staan dat de verlaging van € 400,-- over de maand september niet is geëffectueerd. Appellant heeft in die maand volledige bijstand ontvangen. In oktober 2010 heeft hij geen bijstand ontvangen. Het college heeft in november 2010 de bijstand over de maand oktober aan hem nabetaald.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 26 oktober 2012, LJN BY3191) dient in het kader van het bestuursrecht voor de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
4.3. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat hij als gevolg van het niet ontvangen van bijstand psychische schade heeft geleden, wordt het volgende overwogen.
4.3.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld CRvB 18 juni 1996, LJN ZB6722) kan geestelijk letsel van een benadeelde onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Daarbij moet worden bedacht - overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, LJN ZC1608 - dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit of een daarmee gelijk te stellen onrechtmatige behandeling van een bestuursorgaan.
4.3.2. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ten gevolge van de niet tijdige betaling van de bijstand in de maand oktober 2010 geestelijk letsel heeft geleden als bedoeld onder 4.3.1. De door appellant overgelegde medische stukken, waaruit blijkt dat de psychische klachten van appellant al vele jaren bestaan en dat hij is doorverwezen voor verdere psychische behandeling naar de GGZ-instelling inGeest, bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
4.4. Voor zover appellant zich op het standpunt stelt dat hij recht heeft op immateriële schadevergoeding vanwege schending van artikel 8 van het EVRM, wordt het volgende overwogen.
4.4.1. Het niet verstrekken van een uitkering kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer (EHRM 3 mei 2001, Domenech Pardo tegen Spanje, nr. 55996/00) en daarmee mogelijk ook een aantasting in de persoon opleveren als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in de bij 4.2 genoemde uitspraak zal daarvan echter alleen in uitzonderlijke gevallen sprake zijn.
4.4.2. Zonder de gevolgen daarvan voor appellant te miskennen, ziet de Raad in de niet tijdige betaling van de bijstand over de maand oktober 2010 geen dermate ernstige inbreuk op zijn privéleven, dat gesproken zou moeten worden van een aantasting in de persoon als hiervoor bedoeld. Hierbij is van belang dat sprake is geweest van een kortdurende onderbreking van de bijstand, die geen ernstige en onomkeerbare gevolgen voor appellant heeft gehad. Appellant is één maand verstoken geweest van bijstand en hij heeft zijn woning kunnen behouden. Weliswaar blijkt uit de in hoger beroep overgelegde medische verklaringen dat appellant psychische klachten en problemen heeft, maar anders dan appellant heeft betoogd heeft hij niet aangetoond dat hij, gelet op zijn gezondheidstoestand, een kwetsbaar persoon is die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht heeft op bescherming van zijn privéleven. Met betrekking tot het beroep van appellant op de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 13 augustus 2010, LJN BN4040, wijst de Raad op zijn hierboven genoemde uitspraak van 26 oktober 2012, waarbij de Raad het oordeel van de rechtbank niet heeft gevolgd en die uitspraak van de rechtbank heeft vernietigd.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en E.J.M. Heijs en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
(getekend) T.A. Meijering