ECLI:NL:CRVB:2014:1129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
12-6311 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van bijzondere bijstand voor bewassingskosten in het kader van de WWB

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het bedrag van bijzondere bijstand voor bewassingskosten, aangevraagd door appellante op basis van haar medische situatie. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Appellante had bijzondere bijstand aangevraagd voor hogere bewassingskosten, maar de arts die het advies uitbracht, concludeerde dat er geen medische indicatie was die recht gaf op een hoger bedrag dan het college had toegekend. Het college had op basis van de GMD-lijst een bedrag van € 459,- per jaar vastgesteld, wat appellante betwistte. De Raad oordeelt dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij hogere kosten maakt dan het college heeft erkend. De Raad bevestigt dat het college de GMD-lijst als richtlijn mocht hanteren en dat de arts zijn advies op zorgvuldige wijze heeft opgesteld, rekening houdend met de medische situatie van appellante. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/6311 WWB
Datum uitspraak: 1 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 oktober 2012, 12/67 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. van Wolde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 18 februari 2014, waar partijen - zoals vooraf bericht - niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 29 april 2010 heeft het college appellante met ingang van 1 december 2009 voor een jaar bijzondere bijstand toegekend voor bewassingskosten tot een bedrag van € 454,-. Het college heeft dit besluit gebaseerd op het advies van de arts J.P. Hol als medisch adviseur van SCIO Consult (arts) van 12 april 2010. De arts heeft dit advies gebaseerd op een huisbezoek bij en een gesprek met appellante, een gericht lichamelijk onderzoek en schriftelijke informatie van de huisarts van appellante. Appellante heeft de arts meegedeeld dat geen sprake is van incontinentie, maar dat zij wel dagelijks moet braken en dat zij ten gevolge van het gebruik van crèmes vaak moet douchen. Het bed moet daarom vaak worden verschoond. De arts rapporteert dat de klachten van appellante niet verklaard kunnen worden op grond van een duidelijk vast te stellen stoornis. Dit is consistent met de gegevens van de huisarts. Het is onwaarschijnlijk dat appellante zo vaak braakt als zij aangeeft. Wel is sprake van meerkosten door gebruik van crèmes en wellicht ook incidenteel braken. Omdat geen sprake is van incontinentie, komt de arts tot meerkosten vanwege vaker wassen, namelijk één of hooguit enkele keren per week. Die meerkosten liggen tussen de door het college gehanteerde categorieën incidentele en regelmatige incontinentie. De arts stelt voor appellante het voordeel van de twijfel te geven en de hogere categorie toe te passen. Hij verwacht geen verbetering van de situatie van appellant. De arts heeft dit advies met appellante besproken. Zij meende in aanmerking te komen voor de categorie continue incontinentie. De conclusie van het advies van de arts is de volgende. Er is sprake van extra kledingslijtage en bewassingskosten. Het normbedrag passende bij ‘regelmatige incontinentie’ is een adequate voorziening.
1.2.
Op 22 november 2010 heeft appellante een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor bewassingkosten wegens voortdurende incontinentie tot een bedrag van € 625,- per jaar, wegens huidaandoening tot een bedrag van € 522,- per jaar en wegens extra transpiratie tot € 247,- per jaar. Het college heeft ten behoeve van de besluitvorming op deze aanvraag opnieuw advies gevraagd aan SCIO Consult. De arts heeft op 1 maart 2011 een advies hierover uitgebracht. Daartoe heeft hij opnieuw een huisbezoek gebracht aan appellante, met haar gesproken en gericht lichamelijk onderzoek verricht. Ook heeft de arts schriftelijk inlichtingen ingewonnen bij de huisarts. De arts rapporteert dat discrepantie bestaat tussen de door appellante aangegeven klachten en beperkingen en de objectief medische toestand. Er zijn geringe meerkosten ten gevolge van bewassing en kledingslijtage. De arts verwijst naar zijn onder 1.1 genoemde advies en verwacht daarin geen verandering. Hij merkt verder op dat appellante ernstig visueel gehandicapt is en dat hulpverlening nog moet starten. De conclusie van het advies is voor zover hier van belang dat sprake is van extra kledingslijtage en bewassingskosten. Het normbedrag passende bij ‘regelmatige incontinentie’ is een adequate voorziening.
1.3.
Bij besluit van 7 maart 2011 heeft het college appellante op basis van de onder 1.2 genoemde aanvraag en het advies van 1 maart 2011 bijzondere bijstand voor bewassingskosten toegekend tot een bedrag van € 459,-. Daartoe heeft het college overwogen dat uit dat advies naar voren komt dat de klachten van incontinentie, huidaandoening en transpiratie een samenhang vormen en dat appellante daardoor meerkosten heeft en dat de arts adviseert het normbedrag voor regelmatige incontinentie aan te houden. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij vraagt om een hoger bedrag aan bijzondere bijstand. Zij wijst daarbij op haar medische toestand. Zij lijdt aan een hypofysetumor, een voedingsstoornis en neurologische restverschijnselen van een langdurige coma.
1.4.
Bij besluit van 6 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betoogt dat zij door haar aandoeningen twee tot drie keer per dag moet wassen. Volgens de Nibudnormen bedragen de extra waskosten € 1.000,- per jaar. Appellante bestrijdt niet dat normbedragen volgens de lijst van de GMD mogen worden gehanteerd bij verstrekking van bijzondere bijstand. Het is echter aan het college, en niet aan de arts, om het bedrag te bepalen. Die GMD-lijst moet wel consequent worden toegepast. De arts, en in navolging het college, hebben willekeurig een normbedrag voor regelmatige incontinentie gekozen en daartoe de klachten van de verschillende aandoeningen op een hoop geveegd. Een zwaardere categorie had moeten worden toegepast.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft gevraagd, zich voordoen, noodzakelijk zijn en voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Voorts is niet in geschil dat appellante geen draagkracht heeft om in die kosten te voorzien. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag tot welk bedrag de bijzondere bijstand moet worden verleend.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Dit betekent in dit geval dat op appellante de last rust om aannemelijk te maken dat zij meer kosten maakt dan het college aan bijzondere bijstand heeft toegekend.
4.3.1.
Voor kosten als deze hanteerde het college ten tijde van het bestreden besluit de Geïndexeerde GMD-lijst 2011 als richtlijn voor vergoeding van meerkosten van bewassing en kledingslijtage op basis van daarin genoemde medische indicaties. Ter bepaling of een medische indicatie aanwezig is, heeft het college advies gevraagd aan de arts.
4.3.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7744) kan een bestuursorgaan niet de bevoegdheid worden ontzegd om, ter bepaling van de omvang van de noodzakelijke kosten respectievelijk de vergoedingen in het kader van de bijzondere bijstandsverlening, forfaitaire bedragen of richtprijzen zodanig vast te stellen dat de betrokkene daarmee in staat moet worden geacht de goedkoopste adequate voorziening te treffen. Dit laat onverlet, overeenkomstig wat in 4.2 is overwogen, dat het betrokkene vrijstaat aannemelijk te maken dat deze vergoeding in haar geval niet toereikend is voor de te maken noodzakelijke extra kosten.
4.3.3.
Een bestuursorgaan dat met besluitvorming is belast, dient er zorg voor te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de feiten en omstandigheden die voor het te nemen besluit de grondslag vormen. Indien, zoals in dit geval, voor het vaststellen van de feiten mede gebruik moet worden gemaakt van de deskundigheid waarover het bestuursorgaan zelf niet beschikt, kan het een ter zake deskundige inschakelen om zich van advies te laten dienen. Het ligt dan op de weg van het bestuursorgaan om zich ervan te vergewissen dat die adviezen voldoen aan de eisen die uit een oogpunt van zorgvuldigheid aan de besluitvorming zelf moeten worden gesteld. Om die reden kan van een deugdelijke advisering slechts sprake zijn indien uit die adviezen ten minste blijkt op basis van welke gegevens deze tot stand zijn gekomen en welke procedure bij het tot stand brengen van die adviezen is gevolgd.
4.3.4.
De arts is in zijn adviezen tot de conclusie gekomen dat in het geval van appellante geen sprake is van een medische indicatie wegens incontinentie. Appellante bestrijdt dit niet. De arts heeft ook niet de medische indicatie voor huidaandoening over het hele lichaam en extra transpiratie vastgesteld. Voor de vaststelling van een medische indicatie of, zoals in dit geval, het ontbreken daarvan overeenkomstig de GMD-lijst mocht het college afgaan op het advies van de arts. Het advies voldoet aan de onder 4.3.3 geformuleerde eisen van zorgvuldigheid. Van betekenis is in dit verband dat het advies is gebaseerd op eigen onderzoek door de arts, dat de arts rekening heeft gehouden met de klachten van appellante en dat hij de inlichtingen van de huisarts bij zijn beoordeling heeft betrokken. Appellante heeft hier tegenover geen deskundig tegenadvies gesteld, inhoudende dat één of meer van de in de GM-lijst genoemde medische indicaties wel op haar van toepassing zijn.
4.3.5.
Hieruit volgt dat het college met toepassing van de medische indicaties van de GMD-lijst niet gehouden was appellante meer bijzondere bijstand toe te kennen dan is gedaan.
4.4.
De arts heeft op basis van zijn onderzoek aannemelijk geacht dat appellante hogere dan normale bewassingskosten heeft, terwijl niet voldaan is aan één van de in de GMD-lijst genoemde medische indicaties. Hij heeft deze kosten vergelijkbaar geacht met die van de medische indicatie regelmatige incontinentie. Het college heeft dit in zijn besluit overgenomen. Hieruit volgt dat, anders dan appellante betoogt, de arts niet de omvang van de kosten heeft vastgesteld. Het college heeft, zonder direct toepassing te geven aan de GMD-lijst, de meerkosten van appellante aannemelijk geacht tot een bedrag van € 459,- per jaar.
4.5.
Appellante heeft wel gesteld, maar niet onderbouwd, dat zij in haar geval hogere meerkosten van bewassing heeft dan waarvoor het college bijzondere bijstand heeft verleend. Zij heeft bijvoorbeeld geen concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht die wijzen op hoger verbruik van water, energie en wasmiddelen, of van het vaker vervangen van door wassen versleten kleding en beddengoed. Dit betekent dat appellante niet geslaagd is in het bewijs als bedoeld onder 4.2.
4.6.
Uit 4.3.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens

IJ