ECLI:NL:CRVB:2014:1191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
11 april 2014
Zaaknummer
12-93 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van medische klachten

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld vanwege vermoeidheid en pijnklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Appellante had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellante lijdt aan astma, een somatoforme pijnstoornis, en een depressieve persoonlijkheid, maar geen cognitieve stoornissen kon objectiveren. De verzekeringsarts achtte appellante beperkt voor bepaalde werkzaamheden, maar concludeerde dat zij geschikt was voor vijf geselecteerde functies, wat leidde tot een verlies aan verdiencapaciteit van 4,71%.

Na een bezwaarprocedure, waarin de medische beoordeling door een bezwaarverzekeringsarts werd onderschreven, verklaarde het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond. In beroep bij de rechtbank werd het beroep van appellante eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar klachten onvoldoende waren meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat zij last had van geheugen- en concentratieproblemen.

De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om te twijfelen aan de medische beoordeling door het Uwv. De bezwaarverzekeringsarts had een deugdelijke afweging gemaakt van de klachten van appellante en de Raad concludeert dat de diagnose niet doorslaggevend is voor de vaststelling van de beperkingen tot het verrichten van arbeid. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/93 WIA
Datum uitspraak: 11 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
21 november 2011, 11/1555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Belanghebbende B.V.] te [vestigingsplaats](belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.W.C. Lipman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2014. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Namens het Uwv is verschenen
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als [naam functie] voor 16 uur per week.
Op 7 januari 2009 heeft zij zich ziek gemeld in verband met vermoeidheid en pijnklachten.
1.2. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft geconcludeerd dat sprake is van astma, een somatoforme pijnstoornis, die een mix lijkt van fibromyalgie en een Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS), en een depressieve persoonlijkheid met chronisch dysthyme kenmerken. De verzekeringsarts heeft geen cognitieve stoornissen kunnen objectiveren. Appellante is beperkt geacht voor veelvuldige storingen, deadlines, productiepieken en hoog handelingstempo. De verzekeringsarts zag geen aanleiding voor het aannemen van een beperking op het item concentratie, omdat appellante gedurende het gesprek van 75 minuten de concentratie en het geheugen levendig en actief hield. Wel is appellante beperkt geacht voor kou, stof, rook, gassen, dampen en trillingsbelasting. Ook dient het werk fysiek niet al te zwaar te zijn. Een arbeidsdeskundige heeft met inachtneming van de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vijf voor appellante geschikte functies geselecteerd en op grond van het mediane loon van de drie functies met het hoogste uurloon een verlies aan verdiencapaciteit berekend van 4,71%. Bij besluit van 20 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 5 januari 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Een bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 23 maart 2011 het medisch oordeel van de verzekeringsarts onderschreven. Vervolgens heeft een bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 30 maart 2011 uiteengezet dat appellante geschikt wordt geacht de geselecteerde functies te vervullen. Onder verwijzing naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van
7 april 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1. In beroep heeft appellante een rapport overgelegd van 5 oktober 2011 van verzekeringsarts P. Out. Hierin is geconcludeerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en op een onjuiste beoordelingssystematiek is gebaseerd.
2.2. In zijn rapport van 17 oktober 2011 heeft een bezwaarverzekeringsarts als reactie hierop naar voren gebracht dat het onderzoek volgens de geldende regels en zorgvuldig is doorgevoerd en dat de ingebrachte informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Een beperking op het aspect aandacht is niet aan de orde, gelet op de normale zelfverzorging en de adequate deelname van appellante aan het beoordelingsgesprek.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige beoordeling onderschreven.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij last heeft van vermoeidheid, pijn en psychische klachten. Daarnaast heeft zij geheugen- en concentratieproblemen. Appellante is van mening dat in de FML onvoldoende rekening wordt gehouden met haar beperkingen.
Appellante heeft een rapport overgelegd van verzekeringsarts Out van 10 september 2012. Out heeft appellante onderzocht op 25 januari 2012 en heeft geconcludeerd dat appellante voldoet aan de criteria voor CVS. Out heeft zijn inschatting van de belastbaarheid van appellante per 5 januari 2011 verwoord in een FML.
3.2. Het Uwv heeft een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 7 december 2012 overgelegd. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien voor wijziging van het in het bestreden besluit ingenomen standpunt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 23 maart 2011 een concrete en deugdelijke afweging over de klachten van appellante gemaakt op grond van de dossierstukken en de informatie van de behandelend sector. Vervolgens is hij in het rapport van 17 oktober 2011 ingegaan op de in beroep overgelegde informatie. De bezwaarverzekeringsarts heeft een voldoende onderbouwing gegeven voor de conclusie dat er geen aanleiding is om terug te komen van het oordeel van de verzekeringsarts en zijn eigen eerder ingenomen standpunt.
4.2.
In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het rapport van
7 december 2012 voldoende onderbouwd dat sprake is van subjectief ervaren klachten zonder aanwijsbaar organisch substraat. Het door appellante overgelegde rapport van Out heeft niet geleid tot twijfel aan het door de verzekeringsartsen van het Uwv gegeven medisch oordeel. Ter zitting heeft het Uwv terecht verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad dat de diagnose niet doorslaggevend is bij de vaststelling van de beperkingen tot het verrichten van arbeid.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat de Raad geen aanleiding ziet voor het benoemen van een deskundige.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot de voor appellante vastgestelde medische beperkingen moeten de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellante in medisch opzicht passend worden aangemerkt.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en B.M. van Dun en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2014.
(getekend) M.C. Brunng
(getekend) I.J. Penning

CVG