ECLI:NL:CRVB:2014:1321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
13-1263 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WIA- en TW-uitkering met terugwerkende kracht na fraudeonderzoek en simulatie van klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een WIA-uitkering ontvangen, die op 12 oktober 2009 was toegekend op basis van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Echter, naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek naar fraude door de behandelend psychiater, is het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een heronderzoek gestart. Dit heronderzoek, uitgevoerd door psychiater G.C. Zwartjes, concludeerde dat er bij appellant geen psychopathologie kon worden vastgesteld en dat zijn klachtenpresentatie inconsistent was. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant bij eerdere beoordelingen een onjuist beeld van zijn klachten had gegeven, wat als simulatie werd gekwalificeerd.

Op basis van deze bevindingen heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, evenals de toeslag op grond van de Toeslagenwet. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat er geen sprake was van onzorgvuldige besluitvorming door het Uwv. De Raad concludeerde dat appellant ten tijde van de toekenning van de WIA-uitkering niet arbeidsongeschikt was en dat hij ten onrechte uitkering had ontvangen. De Raad bevestigde de intrekking van de uitkering en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde bedragen, zonder dat er dringende redenen waren om van deze besluiten af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/1263 WIA
Datum uitspraak: 11 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 februari 2013, 12/852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 28 september 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 12 oktober 2009 recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van zijn arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Aan die beslissing ligt een verzekeringsgeneeskundig onderzoek ten grondslag, waarbij informatie van de behandelend psychiater [S.G.] betrokken. Tevens heeft het Uwv aan appellant met ingang van 12 oktober 2009 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.2. Naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek “Marque”, waarin psychiater [S.G.] verdacht wordt van fraude, bestaande uit het afgeven van valse medische verklaringen, is door het Uwv heronderzoek verricht naar de gezondheidstoestand van appellant. Op verzoek van de verzekeringsarts heeft psychiater G.C. Zwartjes bij appellant een psychiatrisch onderzoek verricht en van zijn bevindingen op 1 augustus 2011 verslag gedaan. Op grond van zijn onderzoek heeft Zwartjes gesteld dat er bij appellant geen psychopathologie kan worden geobjectiveerd. Het gedrag wordt als licht negativistisch ervaren en de klachtenpresentatie als weinig consistent. Er kan zeker niet worden gesproken van een depressieve stoornis met psychotische kenmerken of van een posttraumatische stressstoornis. De informatie is daarvoor te inconsistent en de bijbehorende angstequivalenten worden niet waargenomen. Zwartjes ziet een discrepantie tussen zijn conclusie en die van [S.G.] zowel voor de huidige toestand als het verleden.
1.3. De verzekeringsarts heeft de bevindingen van Zwartjes telefonisch besproken met psychiater M.J.W. Vreeling, bij wie appellant sedert 6 april 2011 onder behandeling was en die als werkdiagnose schizofrenie gedesorganiseerde type had gesteld. Vreeling heeft mogelijk enkele lichte inconsistenties gezien in het algehele beeld, maar hij is de diagnose schizofrenie als werkhypothese blijven gebruiken. Mede op advies van Zwartjes heeft de verzekeringsarts een psychiatrische opname ter observatie en nadere diagnostiek noodzakelijk geacht. Appellant is vervolgens van 14 tot en met 18 november 2011 opgenomen geweest op de afdeling Psychiatrie van het St. Elisabeth Ziekenhuis te Tilburg. Diverse disciplines in het ziekenhuis hebben observaties verricht en er heeft een psychologisch onderzoek plaatsgevonden. Psychiater J.H.M. van Laarhoven heeft van deze bevindingen en eigen psychiatrisch onderzoek verslag gedaan in zijn rapport van 25 november 2011. Hij heeft geen aanwijzingen voor schizofrenie gevonden noch voor een angststoornis, een posttraumatische stressstoornis of een depressieve stoornis. Hij heeft vastgesteld dat er bij appellant geen aanwijzingen zijn voor een vermindering van benutbare mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van arbeid. Deze mogelijkheden golden ook in de periode voorafgaand aan het onderzoek. Van Laarhoven heeft geen aanwijzingen dat er bij de ziekmelding en bij eerder verzekeringsgeneeskundig oordeel wel sprake was van verminderde mogelijkheden. Hij heeft aannemelijk geacht dat appellant bij de voorgaande beoordelingen tegenover de verzekeringsarts een onjuist beeld van zijn klachten en belemmeringen heeft gegeven, terwijl appellant niet om medische redenen buiten staat was om de verzekeringsarts een volledig en juist beeld te geven van zijn klachten en belemmeringen.
1.4. Op grond van de onderzoeksbevindingen heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van
20 december 2011 geconcludeerd dat appellant bij eerdere geneeskundige beoordelingen tegenover de verzekeringsarts een onjuist beeld van zijn klachten en belemmeringen heeft gegeven en dat uit het recent psychiatrisch onderzoek is gebleken dat er nooit psychotische kenmerken zijn geweest. Zeker vanaf de datum toekenning van de WIA tot de datum van het rapport was er sprake van simulatie en niet van vermindering van benutbare mogelijkheden in de arbeid ten gevolge van ziekte en/of gebrek.
1.5. Bij besluit van 27 december 2011 heeft het Uwv - onder intrekking van het besluit van
28 september 2009 - beslist dat appellant met ingang van 12 oktober 2009 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Bij besluit van 12 januari 2012 heeft het Uwv het recht op toeslag met ingang van 12 oktober 2009 ingetrokken. Bij besluit van 19 januari 2012 heeft het Uwv de over de periode van 12 oktober 2009 tot en met 31 december 2011 onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag tot een bedrag van € 39.961,97 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen deze drie besluiten bezwaar gemaakt. In haar rapport van 4 juli 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts het primaire medisch oordeel onderschreven. Bij haar beoordeling heeft zij de in bezwaar verkregen informatie van psychiater Vreeling van
25 juni 2012 betrokken.
1.6. Bij besluit van 13 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant met verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 4 juli 2012 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant in 2009 de verzekeringsarts door zijn handelen en presentatie onjuist heeft geïnformeerd over zijn medische situatie. Appellant is per 12 oktober 2009 niet arbeidsongeschikt. Nu door toedoen van appellant ten onrechte uitkering is verstrekt, vindt intrekking van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte is verstrekt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het volgende overwogen.
2.1.
De beroepsgrond dat zonder een onafhankelijk medisch onderzoek geen verantwoorde beslissing kan worden genomen faalt. De bezwaarverzekeringsarts heeft de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. Zij heeft de werkdiagnose van psychiater Vreeling als onvoldoende overtuigend beoordeeld. Appellant heeft niet met medische stukken aannemelijk gemaakt dat deze beoordeling onjuist is. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
2.2.
Ook de beroepsgrond dat de psychiaters van het St. Elizabeth Ziekenhuis aan tunnelvisie lijden faalt. De rechtbank heeft geconstateerd dat de bevindingen van psychiater Van Laarhoven gebaseerd zijn op uitgebreide observaties door Van Laarhoven zelf en zijn collega’s en dat die conclusies logisch volgen uit de observaties en helder zijn gemotiveerd. Het rapport van Van Laarhoven bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat van een objectieve en onafhankelijke beoordeling geen sprake is geweest.
2.3.
Ook overigens heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en evenmin voor het oordeel dat de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts onvoldoende inzichtelijk zijn.
2.4.
Het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 4 juli 2012 vormt voldoende grondslag voor het Uwv om aannemelijk te achten dat appellant zijn informatieplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen. Het Uwv heeft dan ook terecht besloten om de WIA-uitkering van appellant in te trekken. Daaruit volgt dat appellant evenmin recht had op een toeslag. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van die intrekkingen af te zien.
2.5.
Het Uwv is terecht tot terugvordering overgegaan. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
3.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch heronderzoek onzorgvuldig is geweest. Zonder onafhankelijk medisch (psychiatrisch) onderzoek is het niet verantwoord om tot besluitvorming te komen. In dat verband heeft appellant gewezen op het risico dat in de dossiers van het Marque-onderzoek een tunnelvisie ontstaat. Verder is de rechtbank er ten onrechte aan voorbijgegaan dat psychiater Vreeling de diagnose schizofrenie heeft gehandhaafd ondanks de vraagtekens daarbij. Ook gelet op de discrepantie tussen de opvattingen van psychiater Van Laarhoven en van Vreeling heeft appellant verzocht om benoeming van een onafhankelijke psychiater ter rapportering en advisering.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad komt tot hetzelfde oordeel als de rechtbank en onderschrijft de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd wordt het volgende nog overwogen.
4.2.1.
Er wordt geen grond gezien te oordelen dat de beoordeling door het Uwv onzorgvuldig is geweest. In verband met verschil van inzicht over de diagnosestelling tussen psychiater Zwartjes en de in die tijd behandelend psychiater Vreeling heeft op verzoek van de verzekeringsarts nader onderzoek plaatsgevonden in het St. Elisabeth Ziekenhuis. Er zijn diverse observaties verricht en er heeft een psychologisch en psychiatrisch onderzoek plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts blijkt van een uitvoerige weergave van onderzoeksactiviteiten en -bevindingen, gevolgd door een beoordeling. Ook de bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij de informatie van Vreeling meegewogen. Naast de overwegingen van de rechtbank merkt de Raad op dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de verzekeringsartsen en/of Van Laarhoven vooringenomen waren. Gelet op het voorgaande is er geen grond om te concluderen dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming.
4.2.2.
Evenmin wordt geoordeeld dat de conclusies van het Uwv ten aanzien van de beperkingen in de arbeid van appellant ten tijde hier in geding niet juist zouden zijn geweest. De verzekeringsarts heeft op inzichtelijke en navolgbare wijze gemotiveerd dat op grond van de beschikbare medische gegevens kan worden aangenomen dat (in elk geval) vanaf datum toekenning WIA-uitkering bij appellant geen sprake is geweest van vermindering van benutbare mogelijkheden in de arbeid ten gevolge van ziekte en/of gebrek en dat appellant bij eerdere geneeskundige beoordeling een onjuist beeld van zijn klachten en belemmeringen heeft gegeven, te kwalificeren als simulatie. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapport van 4 juli 2012 voldoende onderbouwd geconcludeerd dat er geen aanleiding is het primaire medisch oordeel niet te volgen. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat zij de in bezwaar verkregen informatie van psychiater Vreeling in het licht van de uitkomsten van het expertiseonderzoek en de diagnostische opname onvoldoende overtuigend acht. Ook Vreeling zelf bleek te zijn gaan twijfelen aan zijn eerdere werkhypothese en heeft te kennen gegeven dat een langdurigere opname noodzakelijk is om een goede diagnose te kunnen stellen. Appellant bleek daar echter van af te hebben gezien en de behandeling van Vreeling was inmiddels gestopt. In vergelijking tot het verrichte uitgebreide psychiatrische expertiseonderzoek zijn er volgens de bezwaarverzekeringsarts geen objectieve en onderbouwde onderzoeksresultaten naar voren gekomen, welke de conclusies zoals verwoord in het verslag van psychiater Van Laarhoven kunnen weerspreken. De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gegeven het eerder ingenomen standpunt te herzien. De in het verslag van psychiater
M. Derksen van het Albert Schweitzerziekenhuis te Dordrecht van 18 februari 2013 vermelde suïcidepoging is van ruim na de datum in geding en bevat geen informatie die relevant is voor de beoordeling van de gezondheidstoestand van appellant op 12 oktober 2009. Het schrijven van 26 februari 2013 van de inmiddels behandelend psychiater dr. M.J.A.M. Coopmans waaruit blijkt dat deze naar aanleiding van een oriënterend gesprek met appellant de diagnose schizofrene stoornis heeft gesteld is evenmin overtuigend, nu dit rapport summier is gemotiveerd en niet waarschijnlijk is dat Coopmans kennis had van de achtergrond van appellant. Met de bezwaarverzekeringsarts wordt geoordeeld dat meer gewicht moet worden toegekend aan de bevindingen bij het diagnostisch onderzoek en de psychiatrische bevindingen in 2011. Voor het benoemen van een deskundige ziet de Raad geen aanleiding.
4.2.3.
Gelet op het vorenstaande is bij appellant ten tijde hier van belang geen sprake geweest van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, zodat aan appellant vanaf 12 oktober 2009 ten onrechte een
WIA-uitkering en toeslag zijn verstrekt.
4.3.
De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat er geen beletsel is de
WIA-uitkering en toeslag van appellant met toepassing van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA en artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de TW met terugwerkende kracht per 12 oktober 2009 in te trekken. Appellant had redelijkerwijs kunnen weten dat hij ernstig rekening diende te houden met een dergelijke intrekking. De Raad neemt daarbij in aanmerking de bevindingen van de psychiaters Zwartjes en Van Laarhoven. Uit de rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 11 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU6128, volgt dat degene die een ziekte voorwendt kan weten, althans zou moeten weten, dat hij ten onrechte een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Dringende redenen als bedoeld in artikel 76, derde lid, van de Wet WIA en artikel 11a, tweede lid, van de TW om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, zijn niet gebleken.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het Uwv over de periode van 12 oktober 2009 tot en met 31 december 2011 aan appellant onverschuldigd WIA-uitkering en toeslag heeft betaald. Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 20, eerste lid, van de TW is het Uwv gehouden de onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en B.M. van Dun en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning

CVG