ECLI:NL:CRVB:2014:1506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
12-4634 Wpb
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering participatiebudget en bevoegdheid van de Raad in het kader van de Wet participatiebudget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het geschil betreft de terugvordering van een participatiebudget door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Raad heeft vastgesteld dat de accountant bij de verantwoording van het participatiebudget over het jaar 2009 financiële onzekerheden heeft gerapporteerd, waardoor de rechtmatigheid van de bestedingen niet kon worden vastgesteld. De Staatssecretaris heeft vervolgens een bedrag van € 207.000,- teruggevorderd, omdat de bestedingen niet konden worden verantwoord. De Raad heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris de verantwoording via het SiSa-verantwoordingssysteem voldoende heeft toegelicht en dat de Wpb een eigen systematiek van financiering en verantwoording kent, waarbij een voorafgaande lagere vaststelling of intrekking niet mogelijk is. Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld en dat er sprake is van rechtsongelijkheid. De Raad heeft deze argumenten verworpen en bevestigd dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4634 Wpb
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 juni 2012, 11/4942 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (appellant)
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft het hoger beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de Raad op de grond dat de Raad bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en M. Bochallati.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 14 juni 2010 heeft de staatssecretaris de door het college voor de uitvoering van de Wet participatiebudget (Wpb) over het verantwoordingsjaar 2009 bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingediende verantwoordingsinformatie ontvangen met de bijlage bij de jaarrekening als bedoeld in artikel 58a van het besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. Deze bijlage bevat een verslag van bevindingen met bijbehorende accountantsverklaring van Deloitte Accountants B.V. (accountant) van
12 mei 2010. In dit verslag heeft de accountant ten aanzien van het participatiebudget (regeling 82) gerapporteerd dat over een bedrag van € 207.000,- onzekerheid bestaat omdat de rechtmatige besteding in 2009 niet kan worden vastgesteld.
1.2.
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Wpb, voor zover hier van belang, € 207.000,- teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de accountant van een bedrag van € 207.000,- de rechtmatigheid van de bestedingen niet heeft kunnen vaststellen omdat de daadwerkelijk gerealiseerde en toegerekende eigen uren niet zijn te herleiden naar uitgevoerde re-integratievoorzieningen.
1.3.
Bij besluit van 4 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad verwijst voor de toepasselijke wetgeving naar de aangevallen uitspraak en komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is bevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep. Volledigheidshalve wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad in een soortgelijk geding van 3 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2659.
4.2.
Al eerder heeft de Raad geoordeeld dat, gelet op de Single information Single audit (SiSa)-verantwoordingssystematiek en het samenstel van de in dat verband relevante bepalingen, het jaarlijks vaststellen door een accountant van financiële onzekerheden die de rapporteringsgrens te boven gaan ertoe leidt dat de uitgaven niet - althans niet met zekerheid - kunnen worden verantwoord, zodat sprake is van onrechtmatige bestedingen. Zie de in 4.1 genoemde uitspraak van 3 december 2013.
4.3.
Voor een nadere uiteenzetting van de financieringssystematiek met betrekking tot de Wet participatiebudget verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 3 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2661. Daaruit blijkt dat de verplichting om voor 15 juli van het betreffende jaar een financiële verantwoording van gedane uitgaven over het daaraan voorafgaande jaar aan te leveren een harde eis is en dat de staatssecretaris daarbij een gerechtvaardigd belang heeft. Dat geldt evenzeer voor de benodigde informatie voor de vaststelling van de budgetten voor het volgende jaar. Niet in geschil is dat het college de verantwoordingsinformatie met betrekking tot het verantwoordingsjaar 2009 tijdig en op juiste wijze heeft ingediend. Vaststaat dat het college geen gebruik heeft gemaakt van de toentertijd door de staatssecretaris gehanteerde buitenwettelijke hersteltermijn om de verantwoording nog aan te passen. Gelet daarop kon de staatssecretaris vasthouden aan 15 juli 2010 als uiterste datum voor inlevering van een juiste en volledige verantwoording en heeft de brief van de accountant van 15 juli 2011 inzake de inmiddels opgeheven gerapporteerde onzekerheid in de SiSa-bijlage 2009 terecht niet tot een ander standpunt in het bestreden besluit geleid.
4.4.
Appellant heeft gesteld dat sprake is van onzorgvuldigheid van de zijde van de staatssecretaris en rechtsongelijkheid nu andere departementen soepeler omgaan met de aangeleverde informatie en meer ruimte bieden voor een herziene aanlevering van verantwoordingsinformatie. Zo andere bewindspersonen in soortgelijke kwesties al een herstelmogelijkheid bieden in de bezwaarfase - appellant heeft daarvan geen concrete voorbeelden gegeven - dan volgt daaruit niet zonder meer dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld door die herstelmogelijkheid in dit geval niet te bieden. De Wpb wordt uitgevoerd door de staatssecretaris en de staatssecretaris heeft de wijze van verantwoording via het SiSa-verantwoordingssysteem en de verplichting tot terugvordering voldoende toegelicht en onderbouwd.
4.5.
Appellant heeft zich nog beroepen op een door de staatssecretaris genomen beslissing op bezwaar van 24 augustus 2011 in een zaak waarbij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goes was betrokken. Deze beroepsgrond treft geen doel omdat die zaak fundamenteel verschilt van de zaak die hier aan de orde is. Dat de gemaakte fout in de zaak van de gemeente Goes in bezwaar wel kon worden hersteld hield verband met de aard van die fout. Immers door het college van Goes waren wel alle lasten verantwoord, stond vast dat het college zorgvuldig had gehandeld, maar was het college vergeten een kostenonderscheid te maken, wat door de staatssecretaris als een rubriceringsfout is aangemerkt. In de hier aan de orde zijnde zaak is daarentegen sprake van een onrechtmatigheid die niet tijdig is hersteld. Dat de accountant geruime tijd later bij brieven van 15 juli 2011 en 19 september 2011 heeft meegedeeld dat de eerder gerapporteerde onzekerheid op de SiSa-bijlage 2009 inmiddels was opgeheven maakt dit niet anders. Zie ook hiervoor onder 4.2.
4.6.
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat terugvordering alleen mogelijk is als onverschuldigd is betaald. Omdat de Wpb niet voorziet in een voorafgaande lagere vaststelling of intrekking van het beschikbaar gestelde budget is artikel 4, tweede lid, van de Wpb onverbindend. De Raad kan het college niet volgen in deze opvatting. Vooropgesteld wordt dat de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen moet rechtspreken volgens de wet en in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Voorts is de tekst en strekking van artikel 4, tweede lid, van de Wpb duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Los daarvan wordt erop gewezen dat de Wpb een geheel eigen systematiek van financiering en verantwoording kent, waarbij een voorafgaande lagere vaststelling of intrekking niet past.
4.7.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M. Sahin

HD