ECLI:NL:CRVB:2014:1606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
9 mei 2014
Zaaknummer
12-1830 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en autohandel

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die sinds 12 mei 1999 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal ten onrechte had aangenomen dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met [H.] en dat hij inkomsten had uit autohandel. De Raad stelt vast dat appellant op het uitkeringsadres samenwoonde met [H.] en dat hij in de periode van 1 april 2009 tot en met 23 april 2010 een gezamenlijke huishouding voerde. Dit blijkt uit verklaringen van [H.] en de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche. De Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant en [H.] een gezamenlijke huishouding voerden, wat betekent dat appellant ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen. Daarnaast concludeert de Raad dat appellant in de periode van 1 september 2002 tot 6 maart 2006 heeft gehandeld in auto's, wat ook een reden is voor de intrekking van de bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze is aangevochten en verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2012 ongegrond. De Raad wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1830 WWB, 12/1831 WWB, 12/3631 WWB
Datum uitspraak: 17 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
14 februari 2012, 10/3548 en 11/3613 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 12/1827 WWB, plaatsgehad op
21 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Bakkenes (Bakkenes).
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het onderzoek ter zitting is hervat op 6 maart 2014. Appellant is met bericht niet verschenen. Voor het college is mr. Bakkenes verschenen. In de zaak 12/1827 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 12 mei 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 6 juni 2001 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
[H.] ([H.]) staat sinds 15 september 2005 ingeschreven op het adres van haar vader, [adres 2] te [woonplaats].
1.3.
Tijdens een controle begin 2009 is het team fraudepreventie van de gemeente [woonplaats] gebleken dat appellant een groot aantal auto's op zijn naam had staan en op het internet adverteerde met een auto. Naar aanleiding daarvan en na de melding dat appellant al vier tot vijf jaar samenwoont met [H.], heeft de sociale recherche van [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties, waaronder de houders van de websites marktplaats.nl en speurders.nl, om inlichtingen verzocht en zijn appellant en [H.] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een
proces-verbaal, dat is afgesloten op 3 juni 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 23 april 2010 (besluit I) de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2009 in te trekken en de over de periode van 1 april 2009 tot en met
31 maart 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.007,43 bruto en een bedrag van € 346,- netto van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voerde met [H.] en om die reden ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen.
1.4.
Bij besluit van 1 juni 2010 (besluit II) heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode 1 september 2002 tot en met 31 maart 2009 en de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 94.003,81 bruto en een bedrag van
€ 5.657,48 netto van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant in de genoemde periode heeft gehandeld in auto's. Omdat hij ook daarvan geen melding heeft gemaakt, is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.5.
Het college heeft de tegen de besluiten I en II gemaakte bezwaren bij besluit van
14 september 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, in zoverre dat het college over de maanden september, november en december 2002, februari tot en met mei en juli tot en met september 2003, januari, maart, april, juni tot en met september en november 2004, juni en december 2005 en januari en februari 2006, ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat appellant inkomsten heeft gehad uit autohandel. De rechtbank heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd, besluit II herroepen voor zover het recht op bijstand over deze maanden is ingetrokken en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen over de terugvordering.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het bestreden besluit in stand is gelaten. Hij voert met betrekking tot de autohandel aan dat niet alle auto's, waarvan het kenteken in de periode van 6 maart 2006 tot 1 april 2009 op zijn naam heeft gestaan, zijn eigendom waren. Hij had deze in gebruik van een bevriende autohandelaar. Ook de auto's die via het internet onder de account van appellant te koop zijn aangeboden, maar niet op zijn naam stonden, waren van deze bevriende autohandelaar. Deze handelaar plaatste advertenties op de website speurders.nl. Appellant heeft zelf slechts twee advertenties geplaatst op marktplaats.nl en speurders.nl. Van handel in auto's is daarom geen sprake geweest.
3.2.
Met betrekking tot de periode van 1 september 2002 tot 6 maart 2006 voert appellant aan dat niet in alle in aanmerking genomen maanden transacties hebben plaatsgevonden.
3.3.
Met betrekking tot de gezamenlijke huishouding voert appellant aan dat de onderzoeksbevindingen een ontoereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat hij en [H.] een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres.
4.
Bij besluit van 25 april 2012 heeft het college uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en de terugvordering nader vastgesteld op een bedrag van € 69.747,72 bruto en een bedrag van € 5.657,48 netto. Dit besluit wordt mede in de beoordeling betrokken.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellant heeft tijdens de zitting van de Raad naar voren gebracht dat de besluitvorming op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Dat is het geval omdat Bakkenes, in dienst van de gemeente Veenendaal, secretaris is van de Kamer voor sociale zaken (Kamer). De Kamer heeft aan het college advies uitgebracht over het door appellant ingediende bezwaar. Het advies is daarmee niet onbevooroordeeld tot stand gekomen. Deze grond slaagt niet. Artikel 7:13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld, de voorzitter van de adviescommissie geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. De eis van onafhankelijkheid geldt niet voor de secretaris van de commissie. Dat de secretaris werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het college, is daarom niet in strijd met artikel 7:13, eerste lid, van de Awb. De secretaris verricht ondersteunende werkzaamheden voor de adviescommissie. Anders dan appellant vooronderstelt, is het niet de secretaris die het dagelijks bestuur adviseert, maar de adviescommissie die als onafhankelijk adviesorgaan (definitief) advies uitbrengt.
Autotransacties periode 1 september 2002 tot 6 maart 2006
5.2.
Met betrekking tot deze periode heeft het college de bijstand ingetrokken over die maanden waarin transacties met auto’s hebben plaatsgevonden. Omdat concrete en verifieerbare gegevens met betrekking tot deze transacties ontbreken, is het recht op bijstand over die maanden niet vast te stellen. Appellant voert met betrekking tot deze periode alleen aan dat niet in alle maanden waarover het college de bijstand heeft ingetrokken een transactie heeft plaatsgevonden. Appellant wijst in dit verband op de maanden oktober 2002 (ongeldigverklaring in verband met diefstal/vermissing), december 2004 (ongeldigverklaring in verband met sloop), juli 2005 (sloop) en augustus 2005 (schorsing van de geldigheid van het kentekenbewijs).
5.3.
Deze grond slaagt niet. Van een transactie is sprake als een kenteken wordt overgedragen aan een derde. De datum met ingang waarvan het kenteken niet langer op naam staat, is de datum waarop de transactie heeft plaatsgevonden. Het is vaste jurisprudentie van de Raad (uitspraak van 3 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1997) dat het aanbieden van auto's voor sloop is gelijk te stellen met de overdracht van een auto aan derden. De maanden december 2004 en juli 2005 konden daarom bij de intrekking worden betrokken. Dit geldt ook voor de maand augustus 2005. Blijkens het register van de Dienst Wegverkeer, is het kenteken dat met ingang van 1 augustus 2005 niet langer op naam van appellant stond pas op 19 september 2006 geschorst. Die schorsing in september 2006 zegt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niets over de transactie in augustus 2005. De ongeldigverklaring in verband met diefstal/vermissing in oktober 2002 behoeft hier geen bespreking, omdat er in die maand nog een andere transactie heeft plaatsgevonden, waarvan niet duidelijk is welke inkomsten appellant daaruit heeft ontvangen. Het recht op bijstand over die maand kan reeds om die reden niet worden vastgesteld.
Autohandel periode 5 maart 2006 tot 1 april 2009
5.4.
Met betrekking tot deze periode neemt het college het standpunt in dat sprake is geweest van doorlopende autohandel. Omdat een administratie ontbreekt, is het recht op bijstand niet vast te stellen.
5.5.
Van autohandel is sprake indien een bijstandsgerechtigde gedurende een betrekkelijk korte periode, soms niet langer dan één dag, meerdere kentekens op zijn naam heeft gehad en de bij die kentekens behorende auto’s heeft overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland. Dat is hier het geval geweest. Appellant heeft in deze periode in totaal
23
kentekens op zijn naam gehad, waarvan een groot deel slecht één of enkele dagen. Appellant heeft in deze periode op de website speurders.nl 19 verschillende auto's te koop aangeboden. Daarvan hebben er 13 nooit op naam van appellant geregistreerd gestaan. Appellant voert aan dat de advertenties op speurders.nl bijna allemaal zijn geplaatst door een bevriende autohandelaar (B), maar dit staat haaks op de verklaring die appellant ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd. Toen heeft appellant immers verklaard dat hij als vriendendienst één keer zijn accountgegevens heeft verstrekt aan B en dat het daarbij om één of twee auto's gaat. Appellant heeft bovendien niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd dat B de advertenties heeft geplaatst en ook niet dat, zoals appellant stelt, de meeste auto's in eigendom aan B toebehoorden.
5.6.
Omdat slechts een klein deel van de op basis van de RDW kenbare transacties via marktplaats.nl en speurders.nl heeft plaatsgevonden, is aannemelijk dat appellant ook buiten die sites om auto's heeft verhandeld. Appellant heeft daarnaast in auto's gehandeld die niet op zijn naam staan, en aannemelijk is dat zijn activiteiten zich ook in zoverre niet beperken tot de sites speurders.nl en marktplaats.nl. Hierbij komt betekenis toe aan het feit dat appellant tegenstrijdig heeft verklaard wat betreft de handel in niet op zijn naam staande auto's. Appellant heeft van al deze activiteiten geen administratie bijgehouden. Dit betekent dat de exacte duur en omvang van de handel in deze gehele periode niet kan worden vastgesteld. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van doorlopende handel. Appellant heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van deze handel in auto's. De in hoger beroep aangevoerde gronden slagen ook in zoverre niet.
Gezamenlijke huishouding
5.7.
De hier te beoordelen periode ziet op de periode van 1 april 2009 tot en met 23 april 2010.
5.8.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.9.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.10.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat [H.] in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij komt in de eerste plaats betekenis toe aan de verklaring die [H.] op 14 april 2010 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd. Zij heeft verklaard dat het meeste van haar kleding bij appellant ligt. Ook kleine dingen in de woning, zoals kaarsen, platen en vaasjes zijn van haar. Sinds een jaar is zij vrijwel dagelijks bij appellant. Ze slaapt natuurlijk wel eens bij een vriendin, maar bij haar vader heeft zij het afgelopen jaar helemaal niet meer geslapen. [H.] herhaalt vervolgens tot twee keer toe dat zij al een jaar bij appellant woont. Als zij wordt geconfronteerd met de waarnemingen die hebben plaatsgevonden, herhaalt zij: "zoals ik al vertelde woon ik het laatste jaar hoofdzakelijk bij [A.]" (lees: appellant). Als zij daarna wordt geconfronteerd met het feit dat zij op de website hyves.nl mededeelt dat zij samenwoont, verklaart zij: "Dat klopt ik woon samen met [A.] sinds 1 jaar." Deze verklaring vindt steun in de waarnemingen, de aangifte van woninginbraak die appellant op 14 december 2009 heeft gedaan, alsmede in de ten tijde van de aanhouding van appellant in de woning op het uitkeringsadres aangetroffen situatie, waarbij onder andere aan appellant en [H.] gerichte post werd aangetroffen.
5.11.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Ook hiervoor is met name de verklaring van [H.] van betekenis. Uit die verklaring blijkt met name de zorg van [H.] voor appellant. [H.] doet meestal de afwas en ook de meeste andere huishoudelijke werkzaamheden, zoals stoffen, stofzuigen, de ramen zemen en dergelijke. Zij doet ook de was, maar niet de merkkleding van appellant, want dat is al eens fout gegaan. Aan de op onderdelen gedetailleerde verklaring van [H.] wordt in dit verband meer betekenis toegedicht dan aan de verklaring van appellant, die er in de kern op neer komt dat hij alles ontkent. Dat de zorg wederzijds is, vloeit voort uit het feit dat appellant [H.] onderdak biedt, zonder dat zij daarvoor hoeft te betalen, zij gebruik maakt van zijn auto en ook als ze samen op vakantie gaan, gebruik wordt gemaakt van de auto van appellant.
5.12.
Uit wat in 5.10 en 5.11 is overwogen, volgt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag beiden voor het standpunt van het college dat appellant en [H.] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Appellant heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat de berekening van de terugvordering, zoals die aan het nieuwe besluit op bezwaar van 25 april 2012 ten grondslag ligt, niet duidelijk is. Dit betreft de uitbetaling van vakantiegeld in diverse maanden. De Raad gaat daaraan voorbij, nu deze grond in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting naar voren is gebracht. Verder zijn er geen afzonderlijke beroepsgronden tegen het besluit van 25 april 2012 aangevoerd.
5.13.
De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Voorts slaagt het beroep tegen het besluit van 25 april 2012 niet.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 april 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van de bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.
ij