23kentekens op zijn naam gehad, waarvan een groot deel slecht één of enkele dagen. Appellant heeft in deze periode op de website speurders.nl 19 verschillende auto's te koop aangeboden. Daarvan hebben er 13 nooit op naam van appellant geregistreerd gestaan. Appellant voert aan dat de advertenties op speurders.nl bijna allemaal zijn geplaatst door een bevriende autohandelaar (B), maar dit staat haaks op de verklaring die appellant ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd. Toen heeft appellant immers verklaard dat hij als vriendendienst één keer zijn accountgegevens heeft verstrekt aan B en dat het daarbij om één of twee auto's gaat. Appellant heeft bovendien niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd dat B de advertenties heeft geplaatst en ook niet dat, zoals appellant stelt, de meeste auto's in eigendom aan B toebehoorden.
5.6.Omdat slechts een klein deel van de op basis van de RDW kenbare transacties via marktplaats.nl en speurders.nl heeft plaatsgevonden, is aannemelijk dat appellant ook buiten die sites om auto's heeft verhandeld. Appellant heeft daarnaast in auto's gehandeld die niet op zijn naam staan, en aannemelijk is dat zijn activiteiten zich ook in zoverre niet beperken tot de sites speurders.nl en marktplaats.nl. Hierbij komt betekenis toe aan het feit dat appellant tegenstrijdig heeft verklaard wat betreft de handel in niet op zijn naam staande auto's. Appellant heeft van al deze activiteiten geen administratie bijgehouden. Dit betekent dat de exacte duur en omvang van de handel in deze gehele periode niet kan worden vastgesteld. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van doorlopende handel. Appellant heeft de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van deze handel in auto's. De in hoger beroep aangevoerde gronden slagen ook in zoverre niet.
5.7.De hier te beoordelen periode ziet op de periode van 1 april 2009 tot en met 23 april 2010.
5.8.Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
5.9.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
5.10.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat [H.] in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij komt in de eerste plaats betekenis toe aan de verklaring die [H.] op 14 april 2010 ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd. Zij heeft verklaard dat het meeste van haar kleding bij appellant ligt. Ook kleine dingen in de woning, zoals kaarsen, platen en vaasjes zijn van haar. Sinds een jaar is zij vrijwel dagelijks bij appellant. Ze slaapt natuurlijk wel eens bij een vriendin, maar bij haar vader heeft zij het afgelopen jaar helemaal niet meer geslapen. [H.] herhaalt vervolgens tot twee keer toe dat zij al een jaar bij appellant woont. Als zij wordt geconfronteerd met de waarnemingen die hebben plaatsgevonden, herhaalt zij: "zoals ik al vertelde woon ik het laatste jaar hoofdzakelijk bij [A.]" (lees: appellant). Als zij daarna wordt geconfronteerd met het feit dat zij op de website hyves.nl mededeelt dat zij samenwoont, verklaart zij: "Dat klopt ik woon samen met [A.] sinds 1 jaar." Deze verklaring vindt steun in de waarnemingen, de aangifte van woninginbraak die appellant op 14 december 2009 heeft gedaan, alsmede in de ten tijde van de aanhouding van appellant in de woning op het uitkeringsadres aangetroffen situatie, waarbij onder andere aan appellant en [H.] gerichte post werd aangetroffen.
5.11.De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Ook hiervoor is met name de verklaring van [H.] van betekenis. Uit die verklaring blijkt met name de zorg van [H.] voor appellant. [H.] doet meestal de afwas en ook de meeste andere huishoudelijke werkzaamheden, zoals stoffen, stofzuigen, de ramen zemen en dergelijke. Zij doet ook de was, maar niet de merkkleding van appellant, want dat is al eens fout gegaan. Aan de op onderdelen gedetailleerde verklaring van [H.] wordt in dit verband meer betekenis toegedicht dan aan de verklaring van appellant, die er in de kern op neer komt dat hij alles ontkent. Dat de zorg wederzijds is, vloeit voort uit het feit dat appellant [H.] onderdak biedt, zonder dat zij daarvoor hoeft te betalen, zij gebruik maakt van zijn auto en ook als ze samen op vakantie gaan, gebruik wordt gemaakt van de auto van appellant.
5.12.Uit wat in 5.10 en 5.11 is overwogen, volgt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag beiden voor het standpunt van het college dat appellant en [H.] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Appellant heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat de berekening van de terugvordering, zoals die aan het nieuwe besluit op bezwaar van 25 april 2012 ten grondslag ligt, niet duidelijk is. Dit betreft de uitbetaling van vakantiegeld in diverse maanden. De Raad gaat daaraan voorbij, nu deze grond in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting naar voren is gebracht. Verder zijn er geen afzonderlijke beroepsgronden tegen het besluit van 25 april 2012 aangevoerd.
5.13.De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Voorts slaagt het beroep tegen het besluit van 25 april 2012 niet.