ECLI:NL:CRVB:2014:1607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
9 mei 2014
Zaaknummer
12-1827 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mede-terugvordering van algemene bijstand en langdurigheidstoeslag in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan A, die sinds 12 mei 1999 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal had besloten de bijstand van A in te trekken, omdat hij samenwoonde met appellante en ten onrechte bijstand ontving naar de norm voor een alleenstaande.

De sociale recherche had onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan A, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met appellante. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, observaties en verhoren van zowel A als appellante. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college de bijstand van A met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, ook van appellante.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende basis bieden voor de conclusie dat zij en A een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad overweegt dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs leveren voor de gezamenlijke huishouding en dat A zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college bevoegd was om de kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van de rechtbank en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/1827 WWB
Datum uitspraak: 17 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
14 februari 2012, 10/3454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Veenendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 12/1830 WWB e.v., plaatsgehad op
21 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Bakkenes (Bakkenes). In de zaak 12/1830 wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[A.](A) ontving sinds 12 mei 1999 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds 6 juni 2001 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellante staat sinds 15 september 2005 ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van de melding dat A al vier tot vijf jaar samenwoont met appellante, heeft de sociale recherche van [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan A verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd en zijn appellante en A verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal, dat is afgesloten op 3 juni 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 23 april 2010, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 14 september 2010, de bijstand van A met ingang van 1 april 2009 in te trekken en de over de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010 (periode in geding) gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 14.007,43 bruto en een bedrag van € 346,- netto van A terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat A op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voerde met appellante en om die reden ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen.
1.3.
Bij afzonderlijk besluit van 23 april 2010 heeft het college de van A teruggevorderde bijstand met toepassing van artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB tot een bedrag aan algemene bijstand van € 10.541.02 bruto en € 2.591,58 netto, alsmede een bedrag van € 364,- aan langdurigheidstoeslag, mede teruggevorderd van appellante. Het college heeft het tegen dat besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 14 september 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen een ontoereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat zij in de periode in geding met A een gezamenlijke huishouding voerde op het uitkeringsadres.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Op grond van artikel 59, derde lid, van de WWB, voor zover hier van belang, zijn de in het tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
4.2.
In de heden gegeven - bij deze uitspraak gevoegde - uitspraak van de Raad in het geding tussen A en het college met procedurenummers 12/1830 WWB e.v. heeft de Raad geoordeeld (rechtsoverwegingen 5.10 en 5.11) dat de bijstand van A terecht met ingang van 1 april 2009 is ingetrokken op de grond dat A vanaf die datum met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Het jegens A genomen terugvorderingsbesluit is, voor zover het ziet op de periode in geding, in stand gebleven.
4.3.
In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om in dit geding tot een ander oordeel te komen. Deze beroepsgronden zijn in essentie niet anders dan in het geding tussen A en het college reeds naar voren zijn gebracht en in dat kader zijn beoordeeld. Hierbij merkt de Raad op dat de vaststelling dat in de van belang zijnde periode sprake was van hoofdverblijf in hoofdzaak is gebaseerd op de verklaringen die appellante zelf tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Anders dan appellante aanvoert, komen uit de onderzoeksbevindingen tevens voldoende elementen van wederzijdse zorg naar voren. Hierbij tekent de Raad aan dat bij die zorg geen sprake hoeft te zijn van een over en weer in gelijke mate en intensiteit verleende zorg.
4.4.
A heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting van de gezamenlijke huishouding met appellante geen mededeling gedaan aan het college. Dat betekent dat ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het college bevoegd was de kosten van de over de periode van 1 april 2009 tot en met 31 maart 2010 aan A verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen. Tegen de wijze van gebruikmaking van die bevoegdheid zijn geen zelfstandige beroepsgronden ingediend.
4.5.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD