ECLI:NL:CRVB:2014:1677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
12-5108 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstandsverlening wegens overschrijding van de vermogensgrens en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten ontvingen sinds 1991 bijstand naar de norm voor gehuwden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft aangenomen dat de caravan van appellanten behoort tot de middelen waarover zij redelijkerwijs de beschikking hebben. De Raad stelt vast dat appellanten in de periode van 9 mei 2008 tot en met 25 oktober 2010 beschikten over een vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens overschreed. Dit leidde tot de conclusie dat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door dit vermogen niet te melden aan het college. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het college in het gelijk heeft gesteld in zijn besluit om de bijstand te herzien en de gemaakte kosten terug te vorderen. De beroepsgronden van appellanten, waaronder de stelling dat geen rekening is gehouden met schulden en leningen, worden verworpen. De Raad oordeelt dat de waarde van de caravan, zoals getaxeerd door de ANWB, niet onjuist is en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij niet over de caravan beschikten. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

12/5108 WWB, 12/5109 WWB
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
24 augustus 2012, 12/616 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op verzoek van de Raad diverse stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2014. Appellanten zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.L.H. Deuzeman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen in ieder geval vanaf 1991 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 26 oktober 2010 heeft de regiopolitie IJsselland (politie) in het kader van een onderzoek naar ongebruikelijk bezit en witwassen van geld door appellant onder de naam “potten” achter de woning van appellanten op het [adres 1] in een woonwagen sporen en resten van een hennepkwekrij aangetroffen. Daarnaast heeft de politie verschillende voorwerpen in beslag genomen, waaronder een op naam van appellant staande Mercedes-Benz C180 combi, een stacaravan op de [camping] en is verder onder meer de eigenaar/beheerder van deze camping, [naam getuige] gehoord. In de bevindingen van dit onderzoek en een ontvangen anonieme tip dat appellanten dure wagens op de [camping] hebben, heeft de sociale recherche van de gemeente Deventer aanleiding gezien nader onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, opvragen van gegevens bij de regiopolitie IJsselland en verhoor van appellanten als verdachten. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
12 juli 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
18 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 februari 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de periode van 9 mei 2008 tot en met 25 oktober 2010 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 49.562,14 van appellanten terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat in genoemde periode appellanten over meer vermogen beschikten dan het van appellanten van toepassing zijnde maximaal vrij te laten vermogen van € 10.650 in 2008, € 10.910 in 2009 en € 10.960 in 2010.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college de waarde van de Mercedes-Benz onvoldoende zorgvuldig heeft vastgesteld op € 6.750,- en de inkomsten uit de hennepkwekerij ten onrechte heeft gekwalificeerd als vermogen dat het vrij te laten vermogen overstijgt. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven gelet op het vermogen in de vorm van een stacaravan.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellanten stellen zich op het standpunt dat zij hun inlichtingenverplichtingen niet hebben geschonden. Zij voeren daartoe aan dat uitgaande van de eerste afgelegde verklaring ten overstaan van de sociale rechercheur in combinatie met het overleggen van eigendomsbewijzen, vaststaat dat de caravan niet eigendom van appellanten is. Voorts voeren appellanten aan dat, zo er al sprake is van een positief vermogen aan de zijde van appellanten, de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bestaande schulden en leningen. Ten slotte voeren appellanten aan dat de rechtbank ten onrechte, nu de facto het bezwaar gegrond is verklaard, geen aanleiding heeft gezien het college te veroordelen in de kosten van de bezwaarprocedure.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, eerste volzin, van de WWB wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
4.2.
De beroepsgrond van appellanten dat zij hun inlichtingenverplichting niet hebben geschonden omdat de caravan niet hun eigendom is, slaagt niet.
4.3.
Onderschreven wordt het oordeel van de rechtbank dat het college terecht heeft aangenomen dat de caravan behoort tot de middelen waarover appellanten redelijkerwijs de beschikking hebben. De onderzoeksresultaten bieden daarvoor een toereikende grondslag. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen van [naam getuige], eigenaar/beheerder van de [camping] van 26 oktober 2010 en van [getuige] van 22 november 2010. [naam getuige] heeft op 26 oktober 2010 ten overstaan van de politie het volgende verklaard. Appellant staat sinds 2008 op de [camping] en is op
1 mei 2008 ingeschreven. Appellant stond eerst op staanplaats E8 en nu sinds een week of drie op staanplaats A5. Deze staanplaats heeft hij gekocht met caravan erbij en appellant heeft deze caravan vervolgens doorverkocht. Appellant heeft zijn caravan toen van E8 naar A5 verplaatst en heeft daar de boel laten inrichten. Dit inrichten heeft appellant laten doen door het [naam bedrijf],[adres 2]. Dit bedrijf heeft de tuinaanleg gedaan en tevens de tegels, schutting, veranda en verlichting. Hij schat de waarde van de caravan met tuin en zo op € 60.000,- á € 70.000,-. De caravan heeft appellant ongeveer drie jaar geleden gekocht en is casco opgeleverd. Volgens[naam getuige] heeft appellant deze caravan destijds gekocht voor zo’n € 30.000,-. Appellant heeft vervolgens de caravan laten inrichten met een keuken en zo. Zijn zoon [naam zoon] staat hier al sinds 2006. In het begin betaalde appellant voor de staanplaats van [naam zoon]. Sinds een jaar of drie betaalt [naam zoon] zelf. Appellant en [naam zoon] betalen contant. Op 22 november 2010 heeft [getuige] ten overstaan van de politie de verklaring van [naam getuige] bevestigd dat hij ongeveer 2 maanden geleden een mondelinge opdracht van appellant heeft gekregen voor de aanleg van een tuin op de [camping]. Hij leverde aan appellant een veranda, schuttingen, muurelementen en natuurtegels. Sommige zaken heeft hij gemonteerd en andere zaken heeft appellant zelf gedaan. Voor deze klus is een prijs afgesproken van € 12.000,-. Hiervan heeft appellant op 18 oktober 2010 € 6000,- contant betaald. De andere € 6000,- zou hij eind november 2010 krijgen. Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat de stacaravan een bestanddeel van het vermogen van appellanten vormt waarover zij ook daadwerkelijk kunnen beschikken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat, zoals zij stellen, de caravan niet aan hen toebehoorde. Aan de daartoe in geding gebrachte aankoopnota van 27 april 2006 op naam van [naam moeder] moeder van appellant, biedt daarom geen steun. Uit deze aankoopnota blijkt niet dat het de aankoop van de caravan op staanplaats A5 betreft, noch dat deze caravan door zijn moeder is betaald. Tegen de achtergrond van wat appellant bij zijn eerste verhoor op 21 december 2010 heeft verklaard dat zijn moeder de stacaravan heeft gekocht, komt de nadere verklaring van appellant op 28 december 2010, dat hij door al het gedoe met de politie, de huiszoeking en de gezondheidstoestand van zijn zuster van de verkeerde nota gebruik heeft gemaakt en dat deze caravan eigendom is van zijn schoonzoon[naam schoonzoon], de Raad ongeloofwaardig voor. De daarbij alsnog overgelegde aankoopnota van 1 maart 2007 is daartoe eveneens ontoereikend.
4.4.
Er bestaat geen aanleiding om de door de ANWB in november 2010 getaxeerde waarde van de caravan van € 40.500,- voor onjuist te houden. De enkele stelling van appellanten daags voor de zitting dat dit taxatierapport geen grondslag kan vormen voor de waarde van de caravan doet hieraan geen afbreuk. Appellanten hebben hun standpunt niet onderbouwd aan de hand van een rapport van een taxateur of van de caravanbranche dat daarvoor aanknopingspunten biedt.
4.5.
De beroepsgrond van appellanten dat bij het vaststellen van het vermogen ten onrechte geen rekening is gehouden met schulden en leningen, treft evenmin doel. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 5 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2393) dienen de positieve bestanddelen van het vermogen van een bijstandsgerechtigde slechts gesaldeerd te worden met schulden waarvan het bestaan aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Van in aanmerking te nemen schulden en leningen in deze periode is de Raad niet gebleken.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat appellanten in de in geding zijnde periode van
9 mei 2008 tot en met 25 oktober 2010 beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over een vermogen dat de in die periode toepasselijke vermogensgrens overschreed, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening was gelegen. Door van dit vermogen geen mededeling te doen aan het college hebben appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het college was derhalve bevoegd om de bijstand van appellanten onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over de in geding zijnde periode in te trekken. Dit betekent tevens dat het college bevoegd was om de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.7.
Appellanten hebben er ten slotte nog op gewezen dat de rechtbank ten onrechte, nu de facto het bezwaar gegrond is verklaard, geen aanleiding heeft gezien het college te veroordelen in de kosten van de bezwaarprocedure. Deze grond treft evenmin doel.
4.8.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23 augustus 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY8044) is van herroepen slechts sprake indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde of geweigerde rechtsgevolg. In het onderhavige geval is het primaire besluit niet herroepen en is dus niet voldaan aan de in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gestelde voorwaarde.
4.9.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) D. Heeremans

HD