ECLI:NL:CRVB:2014:1713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
13-1 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van niet-naleving inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellant, die van 2 augustus 2004 tot en met 30 november 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op het feit dat appellant niet had voldaan aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting door niet te melden dat hij in het bezit was van onroerend goed in Suriname. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage had na een anonieme melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant over vermogen beschikte dat de grens van het vrij te laten vermogen overschreed, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en terugvordering van de ontvangen bedragen. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat de waarde van het onroerend goed lager was dan de vermogensgrens. De Raad oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand, omdat hij niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat het college zorgvuldig had gehandeld en dat de intrekking van de bijstand terecht was.

Uitspraak

13/1 WWB
Datum uitspraak: 13 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
28 november 2012, 12/8093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. Friperson, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en stukken overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 april 2014. Namens appellant is
mr. Friperson verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish-Willeboordse.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is tot 6 maart 2001 gehuwd geweest met [M.]. Hij heeft bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ontvangen over de periode van 2 augustus 2004 tot en met 30 november 2010, met uitzondering van de periode van 29 juni 2010 tot en met 3 september 2010. De bijstand is beëindigd met ingang van 1 december 2010 in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd. In de periode vanaf 2 augustus 2004 heeft het college aan appellant bij afzonderlijke besluiten bijzondere bijstand toegekend voor diverse kosten, alsmede langdurigheidstoeslag.
1.2.
Naar aanleiding van een op 22 februari 2010 ontvangen anonieme melding, inhoudende
- voor zover hier van belang - dat appellant over geld of bezittingen, waaronder een eigen huis in Suriname, beschikt, heeft het college onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (sociale dienst) onder meer dossieronderzoek verricht en het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verzocht een onderzoek in te stellen naar onroerend goed en/of bezittingen op naam van appellant in Suriname. Op basis van de eindrapportage van het IBF van 26 mei 2011 heeft de sociale dienst in een rapport van bevindingen van 17 augustus 2011 geconcludeerd dat appellant, volgens diens broer sinds 1985, in het bezit is van meerdere onroerende zaken in Suriname, welke zaken op zijn naam staan geregistreerd, terwijl appellant dit bij zijn aanvraag om bijstand niet heeft kenbaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale dienst appellant verzocht gegevens met betrekking tot deze onroerende zaken over te leggen, waaronder recente waardebepalingen ervan. Appellant heeft daarop enige stukken overgelegd met betrekking tot de onroerende zaken, alsmede een zogenoemde schuldbekentenis van hem aan zijn broer [naam broer appellant].
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 14 februari 2012 (besluit 1) de aan appellant verleende algemene bijstand ingetrokken met ingang van 2 augustus 2004 en de gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 56.610,- op de grond dat vanaf die datum het vermogen van appellant niet langer onder de grens van het vrij te laten vermogen ligt.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 14 februari 2012 (besluit 2) heeft het college op dezelfde grond de aan appellant vanaf 2 augustus 2004 verleende bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag ingetrokken en de ter zake gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 1.519,14.
1.5.
Bij besluit van 21 februari 2012 (besluit 3) heeft het college het bedrag van de teruggevorderde algemene bijstand verhoogd met de daarover afgedragen belasting en premies tot een bedrag van € 12.953,59.
1.6.
Bij besluit van 9 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de drie besluiten ongegrond verklaard en die besluiten gehandhaafd. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat hij in het bezit was van onroerend goed en dat daardoor het recht op bijstand vanaf 2 augustus 2004 niet meer is vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze de intrekking en de terugvordering van de bijstand betreft.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 2 augustus 2004 tot en met 30 november 2010.
4.2.
Vaststaat dat een perceel grond met opstal in [plaats] (Suriname), groot 1196,71 m², kadastraal omschreven met de letters [letters], bekend als [adres], in de te beoordelen periode in een officieel eigendomsregister op naam van betrokkene stond geregistreerd.
4.3.
Vaststaat tevens dat appellant het college hiervan niet bij aanvang van de bijstandsverlening, of op een later tijdstip, uit eigen beweging in kennis heeft gesteld. Dat een onroerende zaak op naam van appellant staat is onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand. Appellant had dit redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. De door appellant gestelde omstandigheid - wat daarvan ook zij - dat het hier slechts om ‘bloot eigendom’ ging doet daaraan niet af. Door dit verzuim heeft appellant gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8107) rechtvaardigt het feit dat een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staat geregistreerd de vooronderstelling dat die zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.4.2.
Appellant is daarin niet geslaagd. Zijn stelling dat zijn voormalige echtgenote een aandeel had in de eigendom van de onroerende zaak is niet voldoende onderbouwd. Het feit dat haar naam als mede-eigenaar is genoemd in de door appellant overgelegde notariële akte van 12 januari 2011, opgemaakt ter bevestiging van een verkoopovereenkomst met betrekking tot de onderhavige onroerende zaak is daartoe ontoereikend. Ook de stelling dat appellant de onroerende zaak in verband met een schuld aan zijn broer als onderpand heeft gegeven, is onvoldoende onderbouwd. De enkele brief terzake van de broer van appellant van 20 februari 2011 is daartoe, ook wanneer deze wordt bezien in samenhang met de door appellant overgelegde, op 20 februari 1987 gedateerde, schuldbekentenis ontoereikend. De stelling van appellant dat hij niet over de onroerende zaak kon beschikken doordat een recht van vruchtgebruik op de onroerende zaak aan zijn moeder toekwam is in het geheel niet onderbouwd en dient reeds om die reden te worden verworpen. Voorts is van belang dat appellant de onroerende zaak blijkens de door hem overgelegde stukken op 28 juli 2011 heeft vervreemd door overdracht aan de [naam stichting], wat inhoudt dat hij daarover beschikkingsmacht moet hebben gehad. De beroepsgrond dat de onroerende zaak in de te beoordelen periode niet tot het vermogen van appellant gerekend kon worden, althans dat hij daarover niet kon beschikken omdat het een zogenoemd bloot eigendom betrof, slaagt dan ook niet.
4.4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de waarde van de onroerende zaak in de te beoordelen periode steeds lager is geweest dan de grens van het vrij te laten vermogen en dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de waarde van de onroerende zaak in die periode niet kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De eindrapportage van het IBF is mede gebaseerd op twee taxatierapporten die in opdracht van de attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade in Suriname zijn opgemaakt met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak in december 2010 en in mei 2011. De waarde is op beide tijdstippen getaxeerd op een bedrag boven de toepasselijke vermogensgrens. Appellant heeft zijn stelling dat de waarde in de voorliggende periode, vanaf 2 augustus 2004, beduidend lager was niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het was voor het college dan ook niet mogelijk om te beoordelen en vast te stellen wat ten tijde in geding de omvang van het vermogen van appellant was. De stelling van appellant dat hij een schuld had aan zijn broer, die ten behoeve van de vaststelling van zijn bijstandbehoevendheid op zijn vermogen in mindering dient te worden gebracht, kan dan ook buiten bespreking blijven.
4.4.4.
Appellant heeft gelet op wat onder 4.4.1ww tot en met 4.4.3 is overwogen niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dus recht op (aanvullende) bijstand had als hij de wettelijke inlichtingenverplichting zou hebben nageleefd.
4.5.
Anders dan appellant betoogt kan niet worden gezegd dat het college het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. Gelet op wat onder 4.4.1 is overwogen lag het op de weg van appellant aannemelijk te maken dat zijn vermogen de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen niet te boven ging. Het college heeft bij herhaling appellant in de gelegenheid gesteld om de voor de beoordeling van het recht op bijstand benodigde stukken over te leggen. Hiermee heeft het college de nodige zorgvuldigheid betracht. De enkele omstandigheid dat het college heeft verzocht om een recente waardebepaling over te leggen leidt niet tot een ander oordeel.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand van appellant over de periode van 2 augustus 2004 tot en met
30 november 2010 in te trekken. Tegen de wijze waarop het college van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en tegen de terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze buiten bespreking kunnen blijven.
4.7.
Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman

HD