4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Ter beoordeling ligt voor de periode van 5 oktober 2010 tot en met 11 januari 2012, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat het college aannemelijk dient te maken dat appellanten ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4.3.Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.4.Het college heeft zijn standpunt dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden met name gebaseerd op de verklaringen die appellante op 24 november 2011 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellante heeft weliswaar een lijst met door haar gebruikte medicatie overgelegd en voor de bijwerkingen daarvan verwezen naar een naslagwerk, maar hiermee is nog niet aannemelijk gemaakt dat appellante ten tijde van het verhoor als gevolg van haar medicijngebruik niet naar waarheid kon verklaren. Zij heeft evenmin een verklaring van een arts overgelegd die haar stelling ondersteunt. Dat de sociaal rechercheurs suggestieve vragen hebben gesteld, blijkt niet uit de weergave van de verhoren in de processen-verbaal, die zij na lezing heeft ondertekend. Voorts heeft appellante na afloop van de verhoren geen klacht ingediend tegen de gang van zaken en heeft zij evenmin kenbaar gemaakt wat zij, in tegenstelling tot wat zij heeft verklaard, had willen verklaren. 4.5.De verklaringen van appellante bieden voldoende grondslag voor het standpunt dat appellanten ten tijde van het verhoor hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. Appellante heeft stellig en gedetailleerd verklaard over de feitelijke woonsituatie en de frequentie van het verblijf van appellant bij appellante. Appellante heeft, samengevat, het volgende verklaard. Sinds appellante last heeft van verlammingsverschijnselen in haar gezicht slaapt appellant wel zes keer per week bij haar en dit is zo sinds de zomervakantie van 2011. Voor de zomervakantie was appellant ook vaak bij appellante, maar niet zo vaak. Voor die tijd sliep hij sowieso drie keer per week bij haar, maar misschien ook wel vaker. Op de vraag hoe de feitelijke woonsituatie van appellanten ten tijde van het verhoor is, heeft appellante verklaard dat appellant toch inderdaad wel veel bij haar is en dan ook bij haar slaapt. Vrijwel dagelijks eet appellant bij appellante. Appellant heeft een woning in [woonplaats 2] en staat daar ook ingeschreven, maar in de praktijk is hij het meeste bij appellante. Zoals de situatie nu is, komt het wel neer op samenwonen, aldus appellante. Appellanten zijn vrijwel altijd samen op het adres van appellante en appellant is eigenlijk nooit in zijn eigen huis. Appellanten hebben de sleutel van elkaars woning, aldus appellante. Appellant heeft tegenover de sociale recherche verklaard dat er geen sprake is van samenwonen. Hij heeft echter wel verklaard dat hij een paar keer per week bij appellante verblijft en bij haar slaapt, eet en doucht.
4.6.Anders dan het college en de rechtbank ziet de Raad in de verklaringen van appellante echter onvoldoende grondslag voor het standpunt dat appellanten reeds vanaf 5 oktober 2010 hun gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van appellante hadden. Daartoe is van belang dat appellante op de vraag hoe lang appellanten al samenleven zoals zij dat ten tijde van het verhoor, op 24 november 2011, doen, heeft verklaard dat appellant vanaf de zomer van dit jaar, en appellante bedoelt dan mei 2011, echt te veel bij appellante is omdat hij op dit moment wel zes nachten per week bij haar is. Appellante heeft in dit verband verder het volgende verklaard. Voor de zomer was het allemaal een beetje minder. Toen was het niet altijd. Het is nu altijd, het samen eten, het samen slapen, het samen leven. Sinds mei 2011 is het gevoel tussen appellante en appellant wat veranderd. Voor mei 2011 was het praktisch gezien hetzelfde als dat de woonsituatie nu is, maar toen voelde het in het hoofd van appellante anders. In februari 2010 deden appellanten nog rustig aan. Appellant sliep in die tijd elk weekend bij appellante en appellante sliep dan gemiddeld één keer per week bij hem. Vanaf de verjaardag van appellante, 5 oktober 2010, had appellante echt het gevoel dat zij een relatie hadden. Appellant is die verjaardag ook samen met zijn kinderen bij appellante op haar verjaardag geweest. Die verjaardag op 5 oktober 2010 is ook feitelijk het omslagpunt, vanaf dat moment sliepen appellanten veel meer samen, aldus appellante. Uit deze verklaringen blijkt dat appellante uit zichzelf meerdere malen heeft verklaard dat sinds mei appellant aanmerkelijk vaker dan voorheen bij haar verbleef, terwijl de frequentie in de voorliggende periode op gemiddeld drie dagen per week was te stellen. Appellante heeft weliswaar kennelijk op basis van de door de sociaal rechercheurs gegeven uitleg van het begrip gezamenlijke huishouding in de loop van het verhoor zelf de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding op 5 oktober 2010 doch haar interpretatie van de feitelijke situatie is, met name gelet op de aard van de aan haar gegeven uitleg, niet van doorslaggevende betekenis. Zij heeft voorts over de feitelijke situatie op deze datum geen concrete gegevens verstrekt. Dat zij het gevoel had vanaf die datum een relatie te hebben, dat appellant op haar verjaardag is geweest en dat zij vanaf die datum veel meer samen sliepen is daarvoor onvoldoende. De verklaringen van appellante impliceren dat appellant vanaf 1 mei 2011 het merendeel van de week in de woning van appellante verbleef en daar dan ook bleef slapen. Dit rechtvaardigt de conclusie dat appellant vanaf 1 mei 2011 zijn hoofdverblijf had in de woning op het uitkeringsadres.
4.7.De verklaringen van appellanten bieden voorts een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat vanaf 1 mei 2011 sprake was van wederzijdse zorg tussen appellanten. Appellante heeft daarover, samengevat, het volgende verklaard. Zij doet bijna altijd de was voor appellant. Appellanten eten vrijwel dagelijks samen. Appellante krijgt een enkele keer geld van appellant om boodschappen te doen, maar meestal betaalt appellante de boodschappen. Appellante koopt altijd de normale dingen, maar als appellant iets bijzonders zou willen hebben, zou zij dat wel voor hem meenemen als zij dat op dat moment kan betalen. Appellante mag gebruik maken van de auto van appellant zonder dat zij daarvoor hoeft te betalen. Als appellante ziek is, zorgt appellant goed voor haar en haalt ook wel medicijnen voor haar. Als appellant ziek zou zijn, zou appellante voor hem zorgen, want zij voelt zich verantwoordelijk voor hem. Appellant heeft gesteld dat zijn verblijf bij appellante in het teken stond van mantelzorg. Voor zover mantelzorg een reden was voor appellant om bij appellante te verblijven, is dat niet van belang, omdat bij de beoordeling van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing moeten blijven. Voorts wijst het verlenen van mantelzorg juist op het verlenen van wederzijdse zorg en daarmee op een gezamenlijke huishouding.
4.8.De omstandigheid dat de strafrechtelijke zaak tegen appellante is geseponeerd wegens onvoldoende wettig bewijs, doet naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1656) geen afbreuk aan het voorgaande. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. 4.9.Appellante heeft, in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting, niet bij het college gemeld dat zij en appellant vanaf 1 mei 2011 een gezamenlijke huishouding voeren. Als gevolg van de schending van die verplichting is aan appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Het college was daarom op grond van
artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante vanaf 1 mei 2011 in te trekken en, in het verlengde van die intrekking, op grond van
artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de kosten van de over de periode van 1 mei 2011 tot en met 31 oktober 2011 verleende bijstand van haar terug te vorderen. Voorts was het college op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd die kosten mede van appellant terug te vorderen.
4.10.De rechtbank heeft wat onder 4.6 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 5 oktober 2010 tot 1 mei 2011. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt bestreden besluit 1, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering, geheel voor vernietiging in aanmerking. Uit het voorgaande volgt dat ook bestreden besluit 2 op een ondeugdelijke grondslag berust, zodat de Raad het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond zal verklaren en dit besluit vernietigen. Aanleiding bestaat om zelf voorziend het primaire besluit 1 te herroepen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 5 oktober 2010 tot 1 mei 2011.
4.11.De Raad zal het college opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen de terugvordering en op het bezwaar van appellant tegen de medeterugvordering met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen. Het college dient daarbij tevens een beslissing te nemen op het verzoek van appellant om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus bestaat geen ruimte. Dit verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.