ECLI:NL:CRVB:2014:1728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
12-3406 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen na vaststelling van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) voor appellante, die stelt dat zij door haar beperkingen niet in staat is om de voor haar geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met haar beperkingen deze functies wel kan vervullen, en heeft daarom geen recht op uitkering toegekend met ingang van 24 februari 2009.

De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak van 27 november 2013 geconstateerd dat het bestreden besluit van het Uwv niet voldoende gemotiveerd was. Na deze tussenuitspraak heeft het Uwv aanvullende rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige ingediend, waarin de eerder gesignaleerde gebreken zijn hersteld. Appellante heeft hierop gereageerd, maar de Raad oordeelt dat het Uwv nu wel een afdoende en inzichtelijke motivering heeft gegeven voor de vastgestelde beperkingen en de geschiktheid van de functies.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen. De proceskosten van appellante worden door het Uwv vergoed, en het griffierecht wordt eveneens vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

12/3406 WIA
Datum uitspraak: 21 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 mei 2012, 11/4314 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 27 november 2013 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2013:2590).
Het Uwv heeft bij brief van 3 februari 2014 rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige ingezonden.
Appellante heeft hierop gereageerd bij brief van 17 februari 2014, waarna het Uwv bij brief van 25 maart 2014 een nader rapport van 14 maart 2014 van de bezwaarverzekeringsarts heeft ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21 van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uiteenzetting van de feiten waarvan bij de oordeelsvorming wordt uitgegaan, wordt verwezen naar de tussenuitspraak van 27 november 2013.
1.2. In de tussenuitspraak is het primaire standpunt van appellante, dat zij op de datum in geding, 24 februari 2011, geen benutbare mogelijkheden heeft, niet gevolgd. Evenmin heeft de Raad haar standpunt gevolgd, dat zij is aangewezen op beschut werk met een urenbeperking. Aangezien de door de verzekeringsarts in het rapport van 7 februari 2011 genoemde beperking voor concentratie niet zijn vertaling heeft gevonden in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dit, in het licht van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, niet adequaat door het Uwv is toegelicht, is in de tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en niet inzichtelijk en draagkrachtig is gemotiveerd. Het Uwv is met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak hebben de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige op 8 januari 2014 en 30 januari 2014 nader gerapporteerd. Hiermee is naar de mening van het Uwv het in de genoemde tussenuitspraak door de Raad gesignaleerde gebrek hersteld en is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd.
3.
Appellante heeft aangevoerd dat de concentratiebeperking nog niet voldoende is verwerkt in de FML van 8 januari 2014. Voorts is zij van opvatting dat de bezwaararbeidsdeskundige ten aanzien van de aspecten aandacht en herinneren onvoldoende heeft afgewogen of de geselecteerde functies passend zijn.
4.1.
De Raad is van oordeel dat het Uwv met de na de tussenuitspraak ingezonden nadere rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige een afdoende en inzichtelijke motivering heeft gegeven met betrekking tot de concentratiebeperking van appellante, waardoor het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit is hersteld. Appellante wordt niet gevolgd in haar opvatting dat de nader toegelichte beperking nog steeds onvoldoende in de FML is verwerkt. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de reactie van
24 februari 2014 op de zienswijze van appellante van 17 februari 2014 afdoende gemotiveerd dat de beperkingen van appellante door aanpassing van de FML op juiste wijze zijn weergegeven. Appellante heeft geen nadere gegevens in het geding gebracht die aanknopingspunten bieden voor een andersluidend oordeel. Voorts wordt het Uwv gevolgd dat de bezwaararbeidsdeskundige op 30 januari 2014 in het rapport en in de nadere toelichtingen bij de geselecteerde functies afdoende heeft gemotiveerd dat de belastende aspecten van de functies de belastbaarheid van appellante niet te boven gaan.
4.2.
Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen, moet worden geoordeeld dat het Uwv met juistheid heeft vastgesteld dat appellante met haar beperkingen de voor haar geselecteerde functies kan verrichten zodat voor haar met ingang van 24 februari 2009 geen recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is ontstaan. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende en inzichtelijke motivering voor het bestreden besluit is gegeven, zal de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat er geen aanleiding is schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toe te kennen zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
5.
Nu het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak worden vernietigd, is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, in beroep begroot op € 974,- en in hoger beroep op € 730,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 8 september 2011 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • wijst het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.704,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) D.E.P.M. Bary

HD