In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) voor appellante, die stelt dat zij door haar beperkingen niet in staat is om de voor haar geselecteerde functies te verrichten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met haar beperkingen deze functies wel kan vervullen, en heeft daarom geen recht op uitkering toegekend met ingang van 24 februari 2009.
De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak van 27 november 2013 geconstateerd dat het bestreden besluit van het Uwv niet voldoende gemotiveerd was. Na deze tussenuitspraak heeft het Uwv aanvullende rapporten van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige ingediend, waarin de eerder gesignaleerde gebreken zijn hersteld. Appellante heeft hierop gereageerd, maar de Raad oordeelt dat het Uwv nu wel een afdoende en inzichtelijke motivering heeft gegeven voor de vastgestelde beperkingen en de geschiktheid van de functies.
De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen. De proceskosten van appellante worden door het Uwv vergoed, en het griffierecht wordt eveneens vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.