ECLI:NL:CRVB:2014:2251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
13-1105 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering levensonderhoud en bedrijfskapitaal voor koeriersbedrijf

In deze zaak heeft appellant op 19 oktober 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal voor zijn koeriersbedrijf, gebaseerd op het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft, na advies van IMK Intermediair B.V. op 3 februari 2012, de aanvraag afgewezen op 2 maart 2012, omdat het bedrijf niet levensvatbaar zou zijn. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde zijn besluit op 4 mei 2012. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant op 19 februari 2013 ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college het advies van IMK niet mocht volgen, omdat dit niet voldoende gemotiveerd zou zijn. Tevens stelde hij dat het vertrouwensbeginsel was geschonden, omdat medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) positieve verwachtingen hadden gewekt over zijn aanvraag. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het college zich op basis van het advies van IMK mocht baseren, aangezien deze instantie als deskundig kan worden aangemerkt. Appellant heeft geen objectieve gegevens overgelegd die zijn standpunt over de levensvatbaarheid van zijn bedrijf onderbouwen.

De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen schending van het vertrouwensbeginsel is en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1105 WWB
Datum uitspraak: 1 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
19 februari 2013, 12/2764 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Namens appellant is verschenen mr. Van der Wal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 19 oktober 2011 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een uitkering voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal voor zijn koeriersbedrijf op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Naar aanleiding hiervan heeft IMK Intermediair B.V. (IMK) op verzoek van het college op 3 februari 2012 advies uitgebracht. In haar advies komt het IMK tot de conclusie dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Appellant heeft hierop kritiek geleverd bij brief van 11 februari 2012. In reactie daarop heeft het IMK bij brief van 20 februari 2012 gemotiveerd waarom de conclusie van het advies van 3 februari 2012 blijft gehandhaafd.
1.2.
Bij besluit van 2 maart 2012 heeft het college met verwijzing naar het advies van het IMK de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat het te starten bedrijf niet levensvatbaar is.
1.3.
Bij besluit van 4 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 2 maart 2012 gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college het advies van het IMK niet mocht volgen, omdat dit advies niet voldoende en niet deugdelijk is gemotiveerd. Appellant is het voorts niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het vertrouwensbeginsel niet geschonden is, omdat niet zou zijn gebleken van uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen van medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) dat positief zou worden beslist op de aanvraag.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad - bijvoorbeeld de door de rechtbank genoemde uitspraak van 27 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BV0124 - is een bijstandverlenend orgaan in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming inzake vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van bedrijven te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het IMK in deze als een deskundige instantie kan worden aangemerkt en dat niet is gebleken dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of op wezenlijke punten feitelijke onjuistheden bevat.
4.2.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat appellant in beroep geen objectieve gegevens heeft overgelegd, zoals een deskundig tegenadvies, dat zijn standpunt dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf kan onderbouwen. Dit is in lijn met vaste rechtspraak van de Raad, waarvoor kan worden verwezen naar onder meer de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9162. De rechtbank heeft daaraan, eveneens in lijn met de vaste rechtspraak van de Raad - bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3546 -, aan toegevoegd dat louter eigen verwachtingen van de betrokkene omtrent de te behalen omzet en daarmee de levensvatbaarheid van het bedrijf onvoldoende basis vormen voor het toekennen van algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Appellant heeft zijn standpunt dat zijn bedrijf wel levensvatbaar is niet met objectieve gegevens, zoals concrete informatie over een reëel klantenpotentieel of een deskundig tegenrapport, onderbouwd. Appellant heeft tevergeefs aangevoerd dat hij geen contra-expertise kan laten uitbrengen omdat hij daar de middelen niet voor heeft. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:104, heeft overwogen, heeft de rechtbank op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de mogelijkheid een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die een partij verslag heeft uitgebracht. Dit artikel is op grond van artikel 8:108 van de Awb van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Het was aan appellant om met betrekking tot de vraag of hij een contra-expertise wilde laten verrichten in dat licht een afweging te maken.
4.3.
De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat en waarom geen sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt dat de rechtbank dit niet juist ziet niet met nieuwe argumenten of stukken ondersteund. Voorts heeft het college in het verweerschrift correct aangegeven dat het feit dat verschillende medewerkers van de DWI positief stonden tegenover de ondernemersplannen van appellant, positief is geadviseerd om het traject richting zelfstandig ondernemerschap voort te zetten, een voorbereidingskrediet is verstrekt, toestemming is verleend voor toepassing van de bescheiden schaal regeling en appellant is begeleid bij het opstellen van een ondernemingsplan, niet betekenen dat bij appellant de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hem bedrijfskapitaal zou worden verstrekt. Het college heeft bovendien het IMK ingeschakeld voor advies over de levensvatbaarheid van het koeriersbedrijf van appellant.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD