ECLI:NL:CRVB:2014:2463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
13-2164 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor appellanten, waarbij de vrouw (V) meer uren werkte dan zij had opgegeven. De Raad heeft vastgesteld dat V vanaf 1 oktober 2012 meer werkzaamheden verrichtte dan door haar was opgegeven, wat leidde tot de conclusie dat de wettelijke inlichtingenverplichting was geschonden. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak, waarin is vastgesteld dat aanwezigheid op de werkplek tijdens reguliere arbeidsuren veronderstelt dat er ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid is verricht. V heeft niet kunnen aantonen dat zij tijdens de niet opgegeven uren geen werkzaamheden heeft verricht. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat uit eerdere besluiten niet kon worden afgeleid dat de intrekking van de bijstand niet zou plaatsvinden. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel terecht de bijstand heeft ingetrokken en dat er geen sprake was van onjuist gebruik van onderzoeksbevoegdheid. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2164 WWB, 13/2165 WWB
Datum uitspraak: 22 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2013, 13/1494 en 13/1495 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellanten] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. de Back, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Voor appellanten is
mr. De Back verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
D.K. van der Marel.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 8 mei 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. [naam] (V) ontving sinds 2 december 2011 inkomsten uit arbeid in verband met werkzaamheden in[bedrijf] te Rotterdam (kapsalon). Van de gewerkte uren deed zij opgave aan het college op formulieren “specificatie gewerkte dagen en tijden”.
1.2.
Naar aanleiding van een melding, waaruit het vermoeden rees dat V meer werkte dan de door haar opgegeven uren, hebben bijzonder controleurs van de gemeente Capelle aan den IJssel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen ter plaatse verricht en heeft op 11 juni 2012 met V een gesprek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 juni 2012.
1.3.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluit van 13 juni 2012 de bijstand van appellanten met ingang van 1 mei 2012 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 mei 2012 tot en met 31 mei 2012 tot een bedrag van € 963,66 netto van appellanten teruggevorderd. Het besluit berust op de grondslag dat appellanten de wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de omstandigheid dat V gedurende meer uren werkzaamheden heeft verricht dan door haar zijn opgegeven. Hierdoor is het recht op bijstand met ingang van 1 mei 2012 niet meer vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2012 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2012 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 19 september 2012, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam het beroep tegen het besluit van 26 juli 2012 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat uit de onderzoeksbevindingen genoegzaam blijkt dat V in mei 2012 meer werkzaamheden heeft verricht in de kapsalon dan door haar zijn opgegeven, doch dat er geen grondslag is voor de conclusie dat V ook na 1 juni 2012 op meer uren dan opgegeven in de kapsalon werkzaam was. Voorts heeft de voorzieningenrechter een voorziening getroffen inhoudende dat appellanten over de maand september 2012 een voorschot naar de voor hen geldende bijstandsnorm ontvangen, onder aftrek van 46 door V gewerkte uren per maand.
1.6.
Bij besluit van 14 november 2012, voor zover hier van belang, heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 september 2012 aan appellanten meegedeeld dat met ingang van 1 juni 2012 de bijstand zal worden voortgezet, dat geen bijstand over juni 2012 kan worden verleend omdat over die maand de feitelijk gewerkte uren door V niet overeenkomen met de door haar opgegeven uren, en dat vanaf 1 juli 2012 weer bijstand zal worden uitbetaald onder verrekening van inkomsten uit arbeid door V bij de kapsalon.
1.7.
Bij besluit op bezwaar van 18 december 2012, voor zover hier van belang, heeft het college het besluit van 14 november 2012 ingetrokken, het bezwaar tegen het besluit van
13 juni 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard, besloten de bijstand vanaf 1 juni 2012 te continueren en de bijstand over de maanden juni 2012 (met uitzondering van 5 juni 2012) tot en met september 2012 uit te betalen onder aftrek van (opgegeven) inkomsten uit werkzaamheden.
1.8.
Op grond van de bevindingen van een nieuw onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellanten heeft het college bij besluit van 29 november 2012 de bijstand van appellanten vanaf 1 oktober 2012 ingetrokken op de grond dat appellanten de op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden omdat V vanaf 1 oktober 2012 meer werkzaamheden bij de kapsalon heeft verricht dat door haar is opgegeven.
1.9.
Bij besluit van 22 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort gezegd stellen appellanten zich op het standpunt dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2012, het besluit van 14 november 2012 en het besluit van 18 december 2012 bij appellanten de in rechte te honoreren verwachting hebben gewekt dat de gecontinueerde bijstand vanaf 1 juni 2012 ook na 1 oktober 2012 zou doorlopen. Voorts hebben zij aangevoerd, zoals ter zitting nader toegelicht, dat het college weliswaar bevoegd is een nieuw onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de bijstand, doch dat zij in dit geval niet eerder van die bevoegdheid gebruik hadden mogen maken dan nadat uitvoering was gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 19 september 2012.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2012 tot en met 29 november 2012.
4.2.
Niet betwist wordt dat V in de te beoordelen periode gedurende meer uren bij de kapsalon aanwezig was dan de door haar opgegeven uren waarin zij werkzaamheden heeft verricht. Wel wordt betwist dat zij tijdens de uren die zij niet heeft opgegeven werkzaamheden heeft verricht.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2364) veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek dat de desbetreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Met de niet onderbouwde stelling van V dat zij wel eens onbetaald kennissen hielp en stage liep is zij daarin niet geslaagd.
4.4.
Voorts heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 19 september 2012 volgt niet dat appellanten geen rekening hoefden te houden met een eventuele intrekking van de bijstand met ingang van een latere datum dan 1 juni 2012. Voorts wordt in het besluit van 18 december 2012 uitdrukkelijk vermeld dat het betreft een besluit op het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2012, welk besluit wordt ingetrokken. Het vermeldt niets over het besluit van 29 november 2012, maar gaat uitsluitend over de hoogte van de bijstand over de maanden juni tot en met september 2012. Uit dit besluit hebben appellanten dan ook niet kunnen afleiden dat ook het besluit van 29 november 2012 is ingetrokken.
4.5.
De grond dat het college een onjuist gebruik heeft gemaakt van zijn onderzoeksbevoegdheid omdat hij eerst uitvoering hadden moeten geven aan de opdracht van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 19 september 2012 slaagt evenmin. Nog daargelaten dat het college uitvoering heeft gegeven aan die uitspraak en aan appellanten op 8 oktober 2012 een voorschot heeft verstrekt van € 1.000,-, staat die uitspraak er niet aan in de weg dat onderzoek wordt gedaan naar een andere periode.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

HD