ECLI:NL:CRVB:2014:2632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
14-1490 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling bijstandsaanvraag en vereisten voor bewijsstukken na overlijden van ouder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijstandsaanvraag van appellante, die niet tijdig de gevraagde bewijsstukken heeft overgelegd. Appellante had op 13 augustus 2013 een aanvraag ingediend voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft haar verzocht om een verklaring van erfrecht en testament in te leveren, in verband met het overlijden van haar vader. Appellante heeft echter niet binnen de gestelde termijn de gevraagde documenten ingediend, wat leidde tot het besluit van het college om de aanvraag buiten behandeling te stellen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante de gevraagde gegevens niet tijdig heeft verstrekt en dat het college terecht om deze gegevens heeft verzocht. De akte van kwijting nalatenschap die appellante had overgelegd, was niet gelijk te stellen met een verklaring van erfrecht of testament. De Raad oordeelde dat de gevraagde documenten noodzakelijk waren voor een goede beoordeling van de aanvraag om bijstand, omdat deze inzicht gaven in de financiële situatie van appellante.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gevraagde stukken niet relevant waren, maar de Raad heeft dit standpunt verworpen. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1490 WWB
Datum uitspraak: 5 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 14 maart 2014, 14/390 en 14/870 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft[naam echtgenoot], echtgenoot van appellante, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 12/5656 WWB en 13/3924 WWB, plaatsgehad op 20 mei 2014. Voor appellante is verschenen[naam echtgenoot]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij. In zaak 12/5656 WWB is het hoger beroep ter zitting ingetrokken. In zaak 13/3924 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd en leeft gescheiden van haar echtgenoot. Zij heeft op 13 augustus 2013 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college appellante bij brief van 6 september 2013 verzocht nadere stukken in te leveren. Aangezien appellante bij brief van 11 september 2013 niet alle gevraagde stukken had ingeleverd, heeft het college haar bij brief van 13 september 2013 verzocht om vóór 27 september 2013 de nader aangeduide ontbrekende stukken in te leveren, waaronder een verklaring van erfrecht en testament in verband met het overlijden van haar vader.
1.2.
Appellante heeft op 20 september 2013 en 26 september 2013 een schriftelijke reactie gegeven op het verzoek van het college van 13 september 2013. Zij heeft binnen de gegeven hersteltermijn geen afschriften overgelegd van de gevraagde gegevens.
1.3.
Bij besluit van 3 oktober 2013 heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.4.
Bij besluit van 12 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 oktober 2013 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante niet binnen de gegeven hersteltermijn een verklaring van erfrecht en testament in verband met het overlijden van haar vader heeft overgelegd, welke gegevens van belang zijn voor de beoordeling van de aanvraag, zodat de aanvraag om bijstand terecht buiten behandeling is gesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde stukken niet relevant waren voor de beoordeling van haar aanvraag. De op 21 augustus 2013 overgelegde akte van kwijting nalatenschap van haar op 8 juni 2013 overleden vader was voldoende. Bovendien heeft zij aangetoond dat de hierin vermelde informatie juist was.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de geboden hersteltermijn heeft verstrekt.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college terecht om de in
1.4
genoemde gegevens heeft verzocht. Uit de door appellante overgelegde akte van kwijting nalatenschap bleek onder andere dat appellante in juli 2013 € 12.000,- heeft ontvangen als erfdeel van haar vader waarvan appellante bij haar aanvraag geen melding had gemaakt, en dat haar vader een testament had opgemaakt. De gevraagde gegevens waren noodzakelijk om inzicht te krijgen in de financiële situatie van appellante en daarmee ook voor de beoordeling van het recht op bijstand.
4.4.
Het standpunt van appellante dat kon worden volstaan met de door haar overgelegde akte van kwijting nalatenschap en dat de daarin vermelde informatie juist was, wordt niet gevolgd. Deze akte is niet gelijk te stellen met een verklaring van erfrecht en evenmin met een testament. Zoals onder 4.3 is overwogen waren deze stukken relevant voor de beoordeling van het recht op bijstand. Dat appellante de gevraagde gegevens op 4 april 2014 alsnog heeft overgelegd, waarna haar met ingang van 18 februari 2014 bijstand is toegekend, doet hieraan niet af.
4.5.
Het betoog dat appellante kon menen dat zij aan het verzoek van het college had voldaan door overlegging van de akte van kwijting nalatenschap slaagt niet. Het college heeft in de brieven van 6 en 13 september 2013 uitdrukkelijk om een verklaring van erfrecht en testament verzocht. Hieruit kon appellante redelijkerwijs afleiden dat de door haar overgelegde akte van kwijting nalatenschap onvoldoende was. Het had op de weg van appellante gelegen om in geval van twijfel hierover de nodige duidelijkheid te verkrijgen. Voorts is niet gebleken dat appellante redelijkerwijs niet eerder kon beschikken over de gevraagde gegevens en deze niet tijdig kon verstrekken. Als dit wel problemen had opgeleverd dan had het op de weg van appellante gelegen om binnen de gegeven hersteltermijn het college hiervan op de hoogte te stellen, wat zij niet heeft gedaan.
4.6.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, was het college op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD