ECLI:NL:CRVB:2014:2636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
12-4846 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van gezinsbijstand wegens valse identiteit en geen rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van gezinsbijstand aan appellante, die zich had voorgedaan onder een valse identiteit. Appellante, geboren in Irak, kwam in 1996 naar Nederland en ontving gedurende verschillende perioden bijstand. Echter, op basis van een melding in 2010 dat haar opgegeven identiteit vals was, heeft de sociale dienst van de gemeente Delft een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek onthulde dat appellante in werkelijkheid een andere naam had en geen rechtmatig verblijf in Nederland had.

Het college van burgemeester en wethouders van Delft heeft daarop besloten de bijstand van appellante in te trekken en de onterecht verstrekte bijstand terug te vorderen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde deze bezwaren ongegrond. De rechtbank bevestigde het besluit van het college, waarop appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door valse identiteitsgegevens te verstrekken, waardoor zij niet tot de kring van rechthebbenden behoorde.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De Raad bevestigde dat appellante, die met een valse identiteit bijstand had aangevraagd, niet kon worden vrijgesteld van de gevolgen van haar handelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek van appellante om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4846 WWB
Datum uitspraak: 5 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
18 juli 2012, 12/1012 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam 3] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 12/4845 WWB, plaatsgehad op 20 mei 2014. Voor appellante is mr. Hüsen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.S. van Tricht. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is op 24 juli 1964 geboren in Irak en in 1996 als echtgenote van [naam 1] naar Nederland gekomen. Van 25 april 1997 tot en met 6 mei 2003 ontvingen appellante en
[naam 1] bijstand naar de norm voor gehuwden. Van 7 mei 2003 tot en met 12 augustus 2007 en van 25 december 2008 tot en met 31 januari 2009 ontving appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande, [naam 1] ontving sinds 7 mei 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de ingevolge de Wet werk en bijstand WWB (WWB).
1.2.
Op 28 juli 2010 heeft de sociale dienst van de gemeente Delft een schriftelijke melding ontvangen, inhoudende onder meer dat de identiteit die appellante heeft opgegeven toen zij naar Nederland kwam in 1996, namelijk [naam 2], vals is. Zij is in werkelijkheid [naam 3] en niet de echtgenote, maar de zus van [naam 1]. Naar aanleiding daarvan heeft het college een onderzoek laten instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante en [naam 1] verleende bijstand. In dat kader zijn, voor zover hier van belang, in Irak afgegeven identiteitskaarten van appellante en van [naam 1] onderzocht en vertaald en door de ambassade in Irak afgegeven documenten bestudeerd. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat appellante in werkelijkheid [naam 3], geboren op 24 juli 1964 is, en niet [naam 2], geboren op 1 juli 1968. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport bijzonder onderzoek van
11 mei 2011.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 23 mei 2011 de bijstand van appellante in te trekken over de perioden van 25 april 1997 tot en met 6 mei 2003, van 7 mei 2003 tot en met 14 april 2005, van 15 april 2005 tot en met 12 augustus 2007 en van 25 december 2008 tot en met 31 januari 2009 (besluit 1). Het college heeft bij dat besluit, zoals nadien gewijzigd bij besluit van 30 mei 2011 (besluit 2), de over de perioden van 1 juli 1997 tot en met 12 augustus 2007 en van 25 december 2008 tot en met
31 januari 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 148.641,51 (bruto) van appellante teruggevorderd.
1.4.
Het college heeft de tegen de besluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren bij besluit van 22 december 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door valse identiteitsgegevens te verstrekken zodat niet kan worden aangenomen dat zij behoorde tot de kring van rechthebbenden. Om die reden had appellante geen recht op bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante op basis van haar werkelijke identiteit, [naam 3], nimmer over een verblijfstitel heeft beschikt. De aan haar, ten name van [naam 2], toegekende verblijfsvergunning berustte op onjuiste gegevens over haar identiteit. Appellante zelf had ten tijde in geding geen rechtmatig verblijf in Nederland. Dit brengt mee dat appellante niet behoorde tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante, die met een valse identiteit bijstand heeft aangevraagd en deze identiteit tijdens de periode van bijstandsverlening tegenover het college heeft volgehouden, door het opgeven van deze personalia aan het college de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het had haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het opgeven van onjuiste personalia van invloed kon zijn op haar recht op bijstand. Het betoog van appellante dat vanwege de vergaande consequenties haar daarvan eigenlijk geen verwijt gemaakt kan worden, doet aan die schending niet af.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat aan appellante als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is toegekend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om tot intrekking en terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand over te gaan.
4.4.
De bijstand is deels verleend in de vorm van gezinsbijstand naar de norm voor gehuwden. In dat geval bestaat er, anders dan appellante heeft betoogd, geen ruimte om in het kader van de terugvordering de bijstand te splitsen in een deel dat ten behoeve van [naam 1] en in een ander deel dat ten behoeve van appellante is verleend. Evenmin bestaat aanleiding om over de periode van 1 juli 1997 tot en met 6 mei 2003 de terugvordering te verlagen met de bijstandsuitkering voor een alleenstaande waarop [naam 1] recht zou hebben gehad, omdat [naam 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat wanneer destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, hij over die periode recht op bijstand zou hebben gehad naar de norm voor een alleenstaande. De precieze omstandigheden van appellante, zoals haar inkomens- en vermogenspositie zijn immers onbekend gebleven.
4.5.
Het college voert het beleid dat in de gevallen, bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB in beginsel wordt teruggevorderd en dat van terugvordering kan worden afgezien indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Het college heeft in overeenstemming met zijn beleidsregel tot terugvordering besloten. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële consequenties die de terugvordering voor de belanghebbende heeft. Wat appellante heeft aangevoerd betreffen geen dringende redenen in bovengenoemde zin en evenmin een grond voor het oordeel dat het college met toepassing van artikel 4:84 (slot) van Algemene wet bestuursrecht (Awb) van terugvordering had behoren af te zien of deze had behoren te matigen. Met betrekking tot de financiële gevolgen van de terugvordering heeft appellante als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit brengt mee dat het verzoek van appellante om veroordeling van het college tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.M. Overbeeke en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is buiten staat te ondertekenen
IvZ