ECLI:NL:CRVB:2014:28

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
11-7373 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonplaats en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 12 mei 2000 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp heeft na een anonieme melding en daaropvolgend onderzoek geconcludeerd dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. De onderzoeksbevindingen, waaronder getuigenverklaringen en waarnemingen, gaven aanleiding om te twijfelen aan de woonplaats van appellante. Het college heeft vervolgens de bijstand herzien en teruggevorderd over een periode van meer dan een jaar, wat resulteerde in een bedrag van € 21.489,67.

Appellante heeft in hoger beroep betwist dat zij niet in [plaatsnaam] woonde en heeft aangevoerd dat de getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft de verklaringen van getuigen als betrouwbaar beschouwd en heeft geconcludeerd dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten uit werkzaamheden als overblijfmoeder. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard.

Uitspraak

11/7373 WWB
Datum uitspraak: 14 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
9 november 2011, 11/2509 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiderdorp (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.K.L. van den Bosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 maart 2012 heeft mr. U. van Ophoven, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Bij brief van 4 november 2013 heeft mr. Van Ophoven de Raad verzocht om aanhouding van de zaak teneinde de voormalige contactpersoon van appellante bij het college, mw. [K. 1] ([K. 1]), te kunnen traceren en haar hierna als getuige ter zitting van de Raad te kunnen laten horen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ophoven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.P. van Nooijen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 12 mei 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond samen met haar zoon [naam zoon], geboren [in] 1997, in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres[uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (Uitkeringsadres).
1.2.
Op 21 oktober 2008 heeft het college een anonieme melding ontvangen over appellante. Volgens deze melding woont appellante sinds september 2007 niet meer op het uitkeringsadres maar aan de[adres 2] te [plaatsnaam 2]. Naar aanleiding van deze melding hebben fraudepreventiemedewerker van de afdeling Controle en Preventie op
6 november 2008 getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen op het uitkeringsadres. Appellante was echter niet aanwezig. Bij die gelegenheid zijn zij aangesproken door een buurvrouw ([T. 1]), wonende in de [adres 2], die vertelde dat appellante sinds september 2007 weg is en met een vriend in de[adres 3] te[naam gemeente] woont. Hieruit is bij het college het vermoeden gerezen dat appellante niet woonachtig was op het door haar opgeven adres.
1.3.
Naar aanleiding van de verkregen informatie heeft de sociale recherche Zuid–Holland Noord te Leiden (sociale recherche) op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder andere dossieronderzoek verricht, gegevens uit de GBA geraadpleegd en informatie opgevraagd bij de Politie Hollands Midden. Verder heeft de sociale recherche op 15 december 2009 appellante verhoord. Op 5 februari 2009 is [T. 1] als getuige gehoord en op 7 april 2009 is K.H.G. [S.] ([S.]), wonend aan de [adres 1], als getuige gehoord. Op 7 januari 2010 zijn E.G.J. [K. 2] ([K. 2]), wonende in de[adres 3] te[naam gemeente] en diens buren [K. 3] ([K. 3]) en [T. 2] ([T. 2]) als getuigen gehoord. Op 8 januari 2010 heeft [naam directeur], directeur van de [naam school] te [vestigingsplaats], een inschrijfformulier van [naam zoon] op die school overgelegd en op 22 januari 2010 is [directeur], directeur van Basisschool[naam basisschool] te [plaatsnaam 2] als getuige gehoord. Daarnaast zijn in de periode van 17 november 2008 tot en met 31 december 2008 waarnemingen verricht in de omgeving van de woningen van appellante en [K. 2]. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 maart 2010.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 juli 2010 de bijstand van appellante te herzien in te trekken over de periode van
1 augustus 2007 tot en met 31 december 2008 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 21.489,67 van appellante terug te vorderen.
1.5.
Bij besluit van 8 februari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellante in de periode van 1 augustus 2007 tot 1 januari 2009 haar hoofdverblijf buiten [plaatsnaam] heeft gehad waardoor zij geen recht had op bijstand jegens het college. Daarnaast heeft appellante de inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten uit werkzaamheden als overblijfmoeder.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij bestrijdt, samengevat, dat zij in de te beoordelen periode niet in [plaatsnaam] heeft gewoond. Zij ontkent niet dat zij een relatie heeft gehad met [K. 2] en overdag vaak in zijn woning in[naam gemeente] was, maar
’s nachts zou zij regelmatig in haar eigen woning hebben verbleven. Aan de door [K. 2] afgelegde verklaring kan geen waarde worden gehecht omdat deze verklaring onbetrouwbaar is. Na beëindiging van de relatie in oktober 2008 schept hij er genoegen in zoveel mogelijk belastend over appellante te verklaren. Vanaf dat moment verbleef zij niet meer bij [K. 2]. Daarnaast kan geen waarde worden gehecht aan de door haar buren afgelegde verklaringen omdat zij geen zicht hadden op haar woning en is ten onrechte geen waarde gehecht aan de door appellante overgelegde getuigenverklaringen. De inschrijving van [naam zoon] op de [naam school] op het adres van [K. 2] betrof slechts een postadres.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd verklaard dat [K. 1] niets kan verklaren over de feiten en omstandigheden ten aanzien van het verblijf van appellante buiten [plaatsnaam]. Hieruit vloeit voort dat het verzoek om appellante in staat te stellen [K. 1] alsnog ter zitting van de Raad als getuige te horen niet is gehandhaafd.
4.2.
In dit geding dient te worden beoordeeld de periode van 1 augustus 2007 tot 1 januari 2009 (te beoordelen periode).
4.3.
Niet in geschil is dat appellante werkzaamheden als overblijfmoeder heeft verricht en bij het college geen melding heeft gemaakt van de hieruit verkregen inkomsten.
4.4.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.5.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellante in de periode in geding niet woonde in [plaatsnaam]. Daartoe heeft de Raad de volgende feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking genomen.
4.7.
Getuige [K. 2] heeft verklaard dat hij in maart of april 2007 een relatie met appellante heeft gekregen, de relatie al snel serieus werd, hij eerst bij appellante in [plaatsnaam] verbleef maar, nadat appellante zijn woning in[naam gemeente] opnieuw had ingericht, ze de hele week samen in zijn woning aan de De [adres 3] in[naam gemeente] woonden. Getuige [T. 1] heeft verklaard dat appellante en haar zoon in elk geval in de periode van september 2007 tot ongeveer drie weken geleden niet aan de[uitkeringsadres] hebben gewoond. Getuige [S.] heeft verklaard dat haar begin 2008 opviel dat in de woning aan de[uitkeringsadres] al geruime tijd niemand woonde en dat appellante en haar zoon er sinds ongeveer één of anderhalve maand weer wonen. Getuige [K. 3] heeft verklaard dat appellante ongeveer twee jaar naast hem heeft gewoond en sinds januari 2009 is vertrokken en getuige [T. 2] heeft verklaard dat appellante van augustus 2007 tot januari 2009 tegenover hem heeft gewoond. Bovendien blijkt uit het inschrijfformulier van de [naam school] dat het adres van [K. 2] als huisadres van [naam zoon] is opgegeven. Dat dit slechts was bedoeld als postadres is niet aannemelijk gemaakt. Daarnaast blijkt uit informatie van de politie Hollands Midden dat appellante op 5 september 2007 heeft verklaard dat zij de hele maand augustus bij [K. 2] thuis was om hem, vanwege hechtingen in zijn been, te helpen en heeft zij in september 2007 het adres [adres 3] te[naam gemeente] als huisadres opgegeven. []
4.8.
De Raad ziet geen aanleiding om niet uit te gaan van de door de getuigen afgelegde en ondertekende verklaringen. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt is niet gebleken. Daarnaast zijn de door de getuigen afgelegde verklaringen gedetailleerd en stemmen zij in essentie met elkaar overeen. Aan de door appellante overgelegde verklaringen van vrienden en kennissen kan daarnaast geen zwaarwegende betekenis worden toegekend. Deze zijn daarvoor niet voldoende concreet, met name niet waar het betreft de feitelijke woonsituatie van appellante in de hier van belang zijnde periode.
4.8.
Ook het standpunt van appellante dat zij, vanwege een ernstige ruzie met [K. 2], sinds oktober 2008 niet langer in[naam gemeente] verbleef, slaagt niet. Uit de door de sociale recherche in de periode van 17 november 2008 tot 1 januari 2009 verrichte waarnemingen blijkt immers dat de auto van appellante regelmatig is aangetroffen in de omgeving van de woning van [K. 2]. Daarnaast hebben diverse omwonenden, zowel in de omgeving van de woning van [K. 2] als in de omgeving van de woning van appellante, eenduidig verklaard dat appellante tot januari 2009 in de woning van [K. 2] woonde en zij sindsdien weer met haar zoon in [plaatsnaam] woonde.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en
J.J.A. Kooijman en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van
A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2014.