ECLI:NL:CRVB:2014:2940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
8 september 2014
Zaaknummer
12-3715 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op werkleeraanbod en inkomensvoorziening voor vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel onder de Wet investeren in jongeren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellante, een vrouw van Chinese afkomst, en haar kinderen beschikten sinds 1 juni 2011 niet meer over een geldige verblijfstitel. Hierdoor had zij geen recht meer op een werkleeraanbod en inkomensvoorziening onder de Wet investeren in jongeren (WIJ). De Raad oordeelde dat het verkrijgen van een passend werkleeraanbod voorop staat in de WIJ, terwijl de inkomensvoorziening secundair is. Het werkleeraanbod dat aan appellante was verleend, bestond uit taallessen, gericht op arbeidsinschakeling. De Raad stelde vast dat appellante, zonder geldige verblijfstitel, niet in aanmerking kwam voor deze voorzieningen. Het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) werd afgewezen, omdat de verplichtingen die voortvloeien uit dit artikel niet via de WIJ konden worden nageleefd. De Raad bevestigde dat de verantwoordelijkheid voor het bieden van maatschappelijke opvang bij de bestuursorganen ligt en dat de WIJ niet kan worden toegepast om aan de verplichtingen van het EVRM te voldoen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3715 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
21 mei 2012, 12/68 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 2 september 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2014. Voor appellante is verschenen mr. C.J. Forder, advocaat en kantoorgenoot van mr. Klaas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Blokzijl.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren op 18 juni 1990, is afkomstig uit China. Haar zoon is op 8 september 2006 in [plaats 1] geboren. Appellante en haar zoon hebben eerst in een Asielzoekerscentrum verbleven. Nadat zij een tijdelijke vergunning tot verblijf hadden verkregen, hebben zij in een Toevluchtsoord gewoond en daarna in [plaats 2] in een zelfstandige woning. Op 8 januari 2010 is in [plaats 2] de dochter van appellante geboren. Appellante ontving vanaf 18 juni 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft de bijstand met ingang van 1 januari 2011 beëindigd op de grond dat appellante onder het toepassingsbereik van de Wet investeren in jongeren (WIJ) was komen te vallen. Het college heeft aan haar met ingang van 1 januari 2011 een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening toegekend. Het werkleeraanbod liep tot begin juli 2011 en bestond uit een taalcursus Nederlands.
1.2.
Tijdens een gesprek op 21 juni 2011 tussen appellante, met haar begeleidster van Toevluchtsoord, en de klantmanager van appellante is gebleken dat appellante en haar kinderen sedert 1 juni 2011 niet meer beschikten over een geldige verblijfstitel en dat appellante daarom geen recht meer had op een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening. Meegedeeld is dat de inkomensvoorziening niet met ingang van 1 juni 2011, maar met ingang van 1 september 2011 zou worden beëindigd, zodat appellante de mogelijkheid had om te zoeken naar alternatieven voor haar inkomen.
1.3.
Bij besluit van 3 oktober 2011, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van 13 januari 2012 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante geen nieuw werkleeraanbod gedaan en de inkomensvoorziening met ingang van 1 september 2011 ingetrokken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante, kort gezegd, geen geldige verblijfstitel heeft.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode bestrijkt de periode vanaf wanneer het nieuwe werkleeraanbod had moeten ingaan, zijnde begin juli 2011, tot en met de datum van het besluit waarbij de inkomensvoorziening is ingetrokken, te weten 3 oktober 2011.
4.2.
Niet in geding is dat appellante tijdens deze periode geen vreemdeling is in de zin van artikel 2, tweede en derde lid, van de WIJ, zodat zij niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, als bedoeld in het eerste lid, van dat artikel. Dit betekent dat appellante niet rechtstreeks aanspraken kan ontlenen aan de WIJ. Bij de invoering van de WIJ (Wet van 1 juli 2009, Stb. 2009, 282) is degene die jonger is dan 27 jaar uitgesloten van het recht op algemene bijstand ingevolge de WWB. Dit is bepaald in artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB (oud), welk artikel is opgenomen in paragraaf 2.2 van die wet. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB bestaat de mogelijkheid dat aan personen die geen recht hebben op bijstand, in afwijking van paragraaf 2.2, toch bijstand wordt verleend indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Uit artikel 16, tweede lid, van de WWB volgt echter dat de categorieën vreemdelingen, die, door de werking van het met artikel 2 van de WIJ vergelijkbare artikel 11 van de WWB, geen recht hebben op bijstand, uitdrukkelijk buiten de werking van het eerste lid van artikel 16 van de WWB zijn gelaten.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, gelet op haar schrijnende sociale en persoonlijke omstandigheden, behoort tot de categorie kwetsbare personen als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) die in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven. Appellante erkent dat uit vaste rechtspraak van de Raad, waarbij zij heeft verwezen naar de uitspraak van 4 juni 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1885), blijkt dat, indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM daaraan niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven. Zij is echter van mening dat dit uitgangspunt niet heeft te gelden bij de toepassing van de WIJ. Uit de Memorie van Toelichting op de WIJ blijkt dat voor de jongeren het leer- en werkrecht voorop staat, dat toegewerkt moet worden naar het verkrijgen van een startkwalificatie en dat de uitkering subsidiair is. Om die reden moet volgens appellante aan haar met toepassing van artikel 8 van het EVRM een werkleeraanbod verstrekt worden en had de inkomensvoorziening niet ingetrokken mogen worden.
4.4.
De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat indien ten aanzien van vreemdelingen een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, deze primair berust op het bestuursorgaan dat belast is met, of de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen en dat een dergelijke verplichting niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven (uitspraak van
4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995). Wel dient onder bepaalde omstandigheden, zoals nader weergegeven in deze uitspraak, maatschappelijke opvang te worden geboden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.
4.5.
Uit de Memorie van Toelichting op de WIJ (Kamerstukken II 2008/09, 31 775,
nr 3, blz. 7 e.v.) blijkt inderdaad van de door appellante genoemde zogeheten paradigmawisseling. Bij de WIJ staat het verkrijgen van een passend werkleeraanbod op de voorgrond en is het verkrijgen van een inkomensvoorziening secundair. Het werkleeraanbod dat op grond van de WIJ moet worden verleend is gericht op arbeidsinschakeling van de jongere. Ook het aan appellante verleende werkleeraanbod, bestaande uit lessen in de Nederlandse taal, zag hier op. Deze arbeidsinschakeling is voor iemand als appellante niet aan de orde, zolang zij niet beschikt over een geldige verblijfstitel. Daarom heeft, anders dan appellante heeft aangevoerd, de ten opzichte van de WWB gewijzigde strekking van de WIJ niet tot gevolg dat aan een uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende verplichting gestalte moet worden gegeven door het verstrekken van een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening met toepassing van de WIJ. Het door appellante ter zitting meer in het algemeen genoemde belang om onderwijs te krijgen zal, voor zover dat al zou voortvloeien uit internationale verdragen, niet via de toepassing van de WIJ, maar via de onderwijswetgeving gestalte moeten krijgen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en C.H. Rombouts en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) A.C. Oomkens

HD