ECLI:NL:CRVB:2014:2975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
11-4607 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van hoger beroep in bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 september 2014 uitspraak gedaan over de rechtsgeldigheid van de intrekking van een hoger beroep door appellante, die samen met haar minderjarige zoon in hoger beroep was gegaan tegen een besluit van het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom. De appellante had eerder bijstand aangevraagd, maar deze was geweigerd op grond van haar verblijfsrechtelijke positie. Na een tussenuitspraak van de Raad, waarin bijstand met terugwerkende kracht werd toegekend, heeft appellante op 17 december 2013 een brief ondertekend waarin zij het hoger beroep introk. Het dagelijks bestuur heeft deze brief naar de Raad gestuurd, maar appellante betwistte dat zij zich bewust was van de gevolgen van haar handtekening.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante bevoegd was om het hoger beroep in te trekken, ook voor haar zoon. De Raad heeft echter ook geconcludeerd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in een situatie van dwaling verkeerde of dat er sprake was van misbruik van omstandigheden. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal en de beloften van het dagelijks bestuur, niet overtuigend geacht. De Raad heeft geoordeeld dat de intrekking van het hoger beroep rechtsgeldig was en dat de nadien ingediende stukken als beroepschrift naar de rechtbank zullen worden doorgezonden. De uitspraak concludeert dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

11/4607 WIJ, 14/675 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 juni 2011, 11/258 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en haar minderjarige zoon (appellant), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Werk en Inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur sinds 1 mei 2013 de bevoegdheden in het kader van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en de Wet werk en bijstand (WWB) uit, die voordien werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein. In deze uitspraak wordt onder college mede verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellanten heeft mr. J. Visscher, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2013. Voor appellanten is verschenen mr. Visscher. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A.M. van Kempen.
Na een tussenuitspraak van de Raad van 17 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1794, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 19 december 2013 aan appellante met terugwerkende kracht tot 17 september 2013 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Het dagelijks bestuur heeft de Raad tevens bericht dat appellante in die toekenning aanleiding heeft gezien het hoger beroep in te trekken. Het dagelijks bestuur heeft de Raad een daartoe strekkende brief van appellante, door haar ondertekend op 17 december 2013, doen toekomen.
Namens appellante heeft mr. Visscher betwist dat appellante het hoger beroep daadwerkelijk heeft ingetrokken.
Vervolgens hebben partijen, desgevraagd, hun standpunten over de vraag of appellante het hoger beroep heeft ingetrokken nader toegelicht.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Visscher. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A. van de Ven en P. Kortwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 17 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1794, voor een uiteenzetting van in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Hij volstaat met het navolgende.
1.2. Appellante, geboren op 16 januari 1986, heeft de Bulgaarse nationaliteit. Appellant, geboren op 16 mei 2006, heeft de Nederlandse nationaliteit. Appellante heeft zich op
17 augustus 2010 tot het dagelijks bestuur gewend omdat zij op dat moment niet kon voorzien in de kosten van levensonderhoud van zichzelf en appellant.
1.3. Bij besluit van 2 september 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 december 2010 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur geweigerd appellante een werkleeraanbod ingevolge de WIJ te doen en tevens geweigerd aan haar een inkomensvoorziening op grond van de WIJ toe te kennen. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) verblijfscode 38 heeft. Gezien haar verblijfsrechtelijke positie is appellante geen rechthebbende als bedoeld in artikel 2 van de WIJ. Voorts heeft het dagelijks bestuur het standpunt ingenomen dat er geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB zijn op grond waarvan bijstand moet worden verleend aan appellant.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
3.1.
In dit geding dient de Raad primair de vraag te beantwoorden of appellante met de ondertekende brief van 17 december 2013 het hoger beroep rechtsgeldig heeft ingetrokken en, zo ja, of zij deze intrekking nadien ongedaan heeft kunnen maken.
3.2.
Vaststaat dat appellante op 17 december 2013 een aan de Raad gerichte brief heeft ondertekend met de mededeling dat zij daarbij het hoger beroep onder kenmerk CRvB 11/4607 WIJ intrekt. Niet in geschil is dat appellante bevoegd was het hoger beroep in te trekken, niet alleen voor zichzelf, maar ook voor haar minderjarige zoon.
3.3.
Appellante voert aan dat medewerkers van het dagelijks bestuur tijdens het gesprek op
17 december 2013 hebben beloofd dat appellante met urgentie een zelfstandige huurwoning zou krijgen, dat het dagelijks bestuur de schulden van appellante bij AGIS zou voldoen en haar overige schulden zou aanpakken en dat zij naast een uitkering een tegemoetkoming van
€ 4.000,- zou krijgen. Appellante behoefde slechts een handtekening te plaatsen waarna het dagelijks bestuur voor het beloofde zou zorg dragen. Appellante heeft vervolgens haar naam opgeschreven, niet wetende dat dit betrekking zou hebben op een intrekking van haar hoger beroep en niet wetende dat de beloften niet op schrift werden gesteld, laat staan niet zouden worden nagekomen. Appellante wijst erop dat zij de Nederlandse taal in woord en geschrift niet of nauwelijks machtig is. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat de bewuste brief van 17 december 2013 door het dagelijks bestuur is opgesteld en deze doelbewust en buiten medeweten van de gemachtigde van appellante naar de Raad is gestuurd. Het dagelijks bestuur heeft geen contact opgenomen met de gemachtigde van appellante en evenmin een afschrift van de bewuste brief naar de gemachtigde gestuurd. Naar de mening van appellante is sprake van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden.
3.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT4963) kan een bevoegd gedane intrekking van een beroep na het verstrijken van de beroepstermijn niet ongedaan worden gemaakt, tenzij er sprake is van aan de betrokkene niet toe te rekenen omstandigheden waardoor hij in een situatie van dwaling verkeerde of blijkt van bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden van enige zijde, teneinde de betrokkene ertoe te bewegen het beroep in te trekken. Dit geldt eveneens voor het intrekken van een hoger beroep. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat van dergelijke omstandigheden sprake was. Tijdens het bewuste gesprek op 17 december 2013 werd appellante bijgestaan gestaan door een toenmalige vriendin en voormalige buurvrouw. Deze persoon heeft de lezing van appellante over de gestelde beloften niet bevestigd. Het opgemaakte verslag van dat gesprek met appellante vermeldt expliciet dat het dagelijks bestuur de schulden van appellante niet kan betalen en dat appellante daarvoor is verwezen naar schuldhulpverlening. Voorts is gerapporteerd dat de rapporteur appellante kenbaar heeft gemaakt dat hij geen woning voor haar kan regelen. Het dagelijks bestuur heeft aangevoerd dat appellante de opgestelde brief waarbij het hoger beroep is ingetrokken heeft ondertekend nadat haar tijdens het huisbezoek kenbaar was gemaakt dat er geen beletsel bestond om aan haar met ingang van 17 september 2013 bijstand toe te kennen. Bijstandsverlening tot die datum was niet mogelijk omdat appellante weigerde duidelijkheid te verschaffen over de herkomst van kaststortingen op haar bankrekening tot die datum en over de schoonmaakwerkzaamheden die zij had verricht. Dit laatste vindt bevestiging in het gespreksverslag van 25 november 2013. Appellante heeft de laatstvermelde mededelingen van het dagelijks bestuur omtrent hetgeen op 17 december 2013 is besproken niet bestreden.
3.5.
Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij niet besefte dat de ondertekende verklaring strekte tot intrekking van het hoger beroep. Op 25 november 2013 is gerapporteerd dat appellante analfabeet is, maar de Nederlandse taal voldoende spreekt en verstaat en in staat is om het gesprek te voeren. Bovendien werd appellante op 17 december 2013 terzijde gestaan. Ook gelet op het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat tijdens het gesprek op
17 december 2013 de intrekking van het hoger beroep opnieuw ter sprake is geweest en dat appellante dit heeft begrepen.
3.6.
De omstandigheid dat het dagelijks bestuur de gemachtigde van appellante niet heeft betrokken bij de intrekking van het hoger beroep leidt niet tot een ander oordeel. Het dagelijks bestuur heeft aannemelijk gemaakt dat de gemachtigde niet aanwezig wenste te zijn bij de gesprekken die naar aanleiding van de tussenuitspraak van 17 september 2013 met appellante zijn gevoerd om duidelijkheid te krijgen over haar omstandigheden en financiële situatie vanaf 17 augustus 2010. Voorts is die gemachtigde door middel van een e-mailbericht van
11 december 2013 van de zijde van het dagelijks bestuur geïnformeerd dat appellante de wens kenbaar had gemaakt geen procedure meer te willen voeren en dat zij zelfstandig het hoger beroep kan intrekken. Ter zitting is gebleken dat de gemachtigde van appellante naar aanleiding van dit bericht niet heeft gereageerd en dat appellante ook geen aanleiding heeft gezien om met haar gemachtigde contact op te nemen alvorens de bewuste brief te ondertekenen. Daarbij wordt nog aangetekend dat niet aannemelijk is dat appellante geen uitstel voor ondertekening was verleend als zij de wens daartoe op 17 december 2013 kenbaar had gemaakt.
3.7.
Uit 3.2 tot en met 3.6 volgt dat sprake is geweest van een rechtsgeldige intrekking van het hoger beroep. De nadien namens appellante ingediende stukken zullen worden doorgezonden naar de rechtbank om te worden behandeld als beroepschrift. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD