ECLI:NL:CRVB:2014:3038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2014
Publicatiedatum
16 september 2014
Zaaknummer
13-672 Wpb
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onrechtmatig bestede middelen uit het participatiebudget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de terugvordering van een bedrag van € 654.000,- door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf. Dit bedrag was onrechtmatig besteed aan vervoersvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor burgers ouder dan 65 jaar, die niet als re-integratievoorzieningen in de zin van de Wet participatiebudget (Wpb) konden worden aangemerkt.

De Raad heeft vastgesteld dat de vervoersvoorzieningen die door appellant zijn toegekend, niet voldoen aan de definitie van re-integratievoorzieningen zoals vastgelegd in artikel 1 van de Wpb. De Raad heeft daarbij benadrukt dat het participatiebudget moet worden besteed aan voorzieningen die gericht zijn op arbeidsinschakeling, en dat de toekenning van voorzieningen moet zijn gemotiveerd vanuit deze doelstelling. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat de toekenning van de vervoersvoorzieningen was gericht op het terugleiden naar de arbeidsmarkt.

De uitspraak bevestigt dat de staatssecretaris bevoegd was om het volledige bedrag van € 654.000,- terug te vorderen, ongeacht de onzekerheid die door de accountant was gesignaleerd over een deel van dit bedrag. De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. De beslissing is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/672 Wpb
Datum uitspraak: 16 september 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 21 december 2012, 11/1928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Landgraaf (appellant)
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van de Schraaff, M.P.P. van Ginneken en H.M.G. Wetzels. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en
M. Bochalatti.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
.1.1. Op 9 juli 2010 heeft de staatssecretaris de door appellant voor de uitvoering van de Wet participatiebudget (Wpb) over het verantwoordingsjaar 2009 bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingediende verantwoordingsinformatie ontvangen met de bijlage bij de jaarrekening als bedoeld in artikel 58a van het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten. Deze bijlage bevat onder meer een financieel overzicht
(SiSa-bijlage) en een verslag van bevindingen met bijbehorende accountantsverklaring van Deloitte van 4 juni 2010. In dit verslag heeft de accountant, voor zover hier van belang, ten aanzien van het participatiebudget (specifieke uitkering nr. 82 op de SiSa-bijlage) gerapporteerd dat onzeker is of appellant de rijksbijdrage educatie als onderdeel van het participatiebudget tot een bedrag van € 458.000,- rechtmatig heeft besteed. Aan deze onzekerheid ligt ten grondslag dat een direct verband van deze kosten met het verhogen van de participatiegraad niet eenduidig kan worden vastgesteld. Het betreft kosten voor vervoersvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor burgers ouder dan 65 jaar. In totaal is met de kosten voor vervoersvoorzieningen Wmo, inclusief burgers tot 65 jaar, een bedrag gemoeid van afgerond € 654.000,-.
1.2.
Bij besluit van 26 mei 2011 heeft de staatssecretaris met toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Wpb, voor zover hier van belang, een bedrag van € 654.000,- van appellant teruggevorderd op de grond dat dit bedrag onrechtmatig is besteed.
1.3.
Bij besluit van 4 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het door appellant tegen het besluit van 26 mei 2011 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het participatiebudget moet worden besteed aan participatievoorzieningen. Het kan daarbij gaan om educatie-opleidingen, inburgeringsvoorzieningen en
re-integratievoorzieningen dan wel een combinatie van deze voorzieningen. Hier aan de orde is de re-integratievoorziening.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de beantwoording van de vraag of de door appellant toegekende vervoersvoorzieningen op grond van de Wmo als re-integratievoorziening in de zin van artikel 1 van de Wpb kunnen worden beschouwd.
4.3.
Op grond van artikel 1 van de Wpb, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit, wordt onder re-integratievoorziening verstaan: voorziening, waaronder begrepen sociale activering als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel b, juncto tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), alsmede een werkleeraanbod als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet investeren in jongeren.
4.4.
Artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB bepaalt dat onder arbeidsinschakeling wordt verstaan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de WWB.
4.5.
Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat onder sociale activering wordt verstaan het verrichten van onbeloonde maatschappelijke zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie.
4.6.
De doelgroep waarvoor het participatiebudget kan worden ingezet is, zo volgt uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2007/08, 31 567, nr. 3, blz. 11 en 12), weliswaar breder dan doelgroep van de WWB, maar dit laat onverlet dat de re-integratievoorziening blijkens de tekst van artikel 1 van de Wpb, voor zover hier van belang, uitdrukkelijk gekoppeld is aan de WWB, in welke wet de arbeidsinschakeling voorop staat. Een
re-integratievoorziening als bedoeld in artikel 1 van de Wpb is, gelet op de in dat artikel neergelegde koppeling aan artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de WWB, een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, dat wil zeggen op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid.
4.7.
Weliswaar valt onder de voorziening ook sociale activering maar hierbij is eveneens een koppeling gemaakt naar de WWB en wel naar artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van die wet. Gelet op de tekst van dit artikelonderdeel geldt ook bij sociale activering dat het moet gaan om (onbeloonde maatschappelijk zinvolle) activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie. Zelfstandige maatschappelijk participatie is daarbij een tussendoel in gevallen waarin reguliere arbeid niet op korte of langere termijn is te realiseren en dient ertoe de afstand tot de arbeidsmarkt verder te verkleinen (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2002/03,
28 870,
nr 3, blz. 7 en 35).
4.8.
Niet in geschil is dat vervoersvoorzieningen als re-integratievoorzieningen kunnen worden aangemerkt, ook wanneer het gaat om een voorziening gericht op zelfstandige maatschappelijke participatie met als uiteindelijk doel de arbeidsinschakeling.
4.9.
Bij toekenning van een re-integratievoorziening in de zin van artikel 1 van de Wpb dient met inachtneming van de toepasselijke regelgeving getoetst te worden of het toekennen van de voorziening tot doel heeft de persoon, zo nodig via een tussenstap, terug te leiden naar de arbeidsmarkt en deze afweging dient te worden neergelegd in een individueel toekenningsbesluit.
4.10.
Ter zitting heeft appellant erkend dat de hier in het geding zijnde toekenningsbesluiten alleen zijn gemotiveerd vanuit de Wmo en dat daaruit niet is te herleiden dat de toekenning heeft plaatsgevonden met als doel te komen tot arbeidsinschakeling. Uit de door appellant overgelegde voorbeelden van toekenningsbesluiten blijkt ook dat deze uitsluitend zijn getoetst aan de Wmo en dat de voorzieningen zijn toegekend vanuit de participatiegedachte zoals verwoord in de Wmo. Appellant heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de door hem toegekende vervoersvoorzieningen op grond van de Wmo als re-integratievoorziening in de zin van artikel 1 van de Wpb kunnen worden beschouwd.
4.11.
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat bij andere bestedingen die voldoen aan de Wpb, zoals bijvoorbeeld bestedingen voor maatschappelijk werk, wel is geoordeeld dat deze uitgaven onder de Wpb vallen, ook zonder dat de individueel toegekende voorzieningen zijn gemotiveerd op grond van de Wpb. Voor zover appellant hiermee beoogt een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, doet hij dit tevergeefs, nu dit eerst ter zitting gedane beroep niet concreet is onderbouwd en de Raad dus niet kan beoordelen of sprake is van gelijke gevallen.
4.12.
Niet (langer) in geschil is dat de staatsecretaris bij terugvordering niet gebonden was aan het door de accountant als onzeker aangeduide bedrag van € 458.000,-, maar bevoegd was daarbij ook de vervoersvoorzieningen te betrekken aan personen tot 65 jaar en derhalve tot een bedrag van € 654.000,- als onrechtmatig besteed aan vervoersvoorzieningen terug te vorderen.
4.13.
Uit 4.3 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en Y.J. Klik en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) S.K. Dekker
NK