ECLI:NL:CRVB:2014:3286

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
12-519 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering scootmobiel op grond van medische noodzaak in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die op 16 januari 2012 haar beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een scootmobiel ongegrond verklaarde. Appellante, die lijdt aan gewrichtsklachten, rugklachten, een longaandoening en psychische problemen, had op 5 december 2009 een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. Deze aanvraag werd op 5 februari 2010 afgewezen, omdat er volgens een medisch advies van GGD-arts H. Buddingh geen medische noodzaak was voor een scootmobiel. Het college handhaafde dit standpunt in een bestreden besluit van 2 augustus 2010, waarbij het medisch advies als voldoende zorgvuldig werd beschouwd.

In beroep werd een aanvullend medisch advies van GGD-arts S. Heessels ingediend, waarin werd geconcludeerd dat de loopbeperkingen van appellante niet objectief konden worden vastgesteld en dat er geen medische of psychische noodzaak voor een scootmobiel was. De rechtbank oordeelde dat de medische adviezen voldoende zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat appellante geen overtuigend bewijs had geleverd voor haar standpunt.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw betoogd dat zij wel degelijk een scootmobiel nodig heeft. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder het ontbreken van relevante medische informatie in de adviezen. De Raad concludeert dat de medische adviezen van Buddingh en Heessels een toereikende basis bieden voor de afwijzing van de aanvraag. De Raad oordeelt dat het onderzoek naar de medische situatie van appellante zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de betrokken artsen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

12/519 WMO
Datum uitspraak: 8 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 januari 2012, 10/1365 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2013. Namens appellante is mr. Grégoire verschenen. Het college is vertegenwoordigd door mr. I. Sangster. Het onderzoek is ter zitting gesloten en na de zitting heropend.
Het college heeft nadere stukken ingediend. Appellante heeft hierop gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is bekend met gewrichtsklachten, rugklachten, een longaandoening en psychische problemen.
1.2.
Op 5 december 2009 heeft appellante een aanvraag gedaan bij het college om een vervoersvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in de vorm van een scootmobiel. Bij besluit van 5 februari 2010 heeft het college, onder verwijzing naar een medisch advies van GGD-arts H. Buddingh van 2 februari 2010, de aanvraag afgewezen op de grond dat er geen medische noodzaak is voor een scootmobiel.
1.3.
Bij besluit van 2 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 5 februari 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft overwogen dat het medisch advies van Buddingh voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat het bezwaar van appellante tegen het medisch advies niet met enig tegenbewijs van een ter zake deskundige is onderbouwd.
2.1.
In beroep heeft op verzoek van het college GGD-arts S. Heessels op 4 oktober 2011 een medisch advies uitgebracht. Heessels komt tot de conclusie dat de door appellante ondervonden loopbeperkingen niet kunnen worden geobjectiveerd en dat er geen medische of psychische noodzaak is voor een scootmobiel. Het college heeft onder verwijzing naar het medisch advies van Heessels zijn standpunt gehandhaafd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de medische adviezen van de GGD voldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat appellante geen medische gegevens heeft overgelegd die haar standpunt onderbouwen dat zij wegens haar beperkingen wel is aangewezen op een scootmobiel.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, waarbij zij zich op het standpunt heeft gesteld dat zij wel is aangewezen op een scootmobiel.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat het college ter onderbouwing van haar standpunt verwijst naar het medisch advies van 2 februari 2010 van Buddingh, het in beroep ingewonnen medisch advies van 4 oktober 2011 van Heessels en een brief van 25 februari 2014 van Heessels. Uit de adviezen en de brief van 25 februari 2014 blijkt dat de door appellante ondervonden loopbeperkingen niet kunnen worden geobjectiveerd en dat er geen medische of psychische noodzaak is voor een scootmobiel.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Daartoe heeft zij in de eerste plaats aangevoerd dat de door Heessels bij de behandelaars van appellante ingewonnen medische informatie ontbreekt bij het medisch advies van 4 oktober 2011 en dat het college aldus niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
12 december 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:ZB9092) behoren medische stukken die zich onder een adviserende instantie bevinden tot de op de zaak betrekking hebbende stukken.
4.4.
De Raad stelt vast dat de aan het medisch advies van Heessels van 4 oktober 2011 ten grondslag liggende medische stukken - een brief van 12 september 2011 van reumatoloog
H. van der Tempel en een brief van 21 september 2011 van SPV-er J. Croonenberg - zich niet bevinden bij de door het college aan de rechtbank en aan de gemachtigde van appellante toegezonden stukken en zich evenmin bevinden bij de aan de Raad toegezonden stukken.
4.5.
De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat de rechtbank de onder 4.4 genoemde stukken ten onrechte niet heeft toegezonden. Hiertoe overweegt de Raad dat appellante eerst in hoger beroep het ontbreken van deze stukken ter sprake heeft gebracht. Anders dan in de appellante aangehaalde uitspraak, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3807, heeft de rechtbank in het onderhavige geval. Niet geoordeeld dat deze stukken geen deel behoeft uit te maken van het dossier. De verwijzing naar deze uitspraak gaat dan ook niet op. Nu na heropening van het vooronderzoek de medische stukken alsnog zijn overgelegd door het college en appellante in de gelegenheid is gesteld hierop te reageren, is de Raad van oordeel dat appellante in hoger beroep niet in haar procesvoering is geschaad. Deze grond slaagt dan ook niet..
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat naar aanleiding van de door het college overgelegde brieven van Van der Tempel en Croonenberg is gebleken dat Heessels niet alle door deze behandelaars genoemde klachten en beperkingen van appellante heeft benoemd en betrokken in het medisch advies van 4 oktober 2011. Volgens appellante ontbreken de in de brief van Van der Tempel genoemde siccaklachten, de serologische aanwijzingen voor een colleganose en de door Van der Tempel vermelde artrose. Met betrekking tot de brief van Croonenberg is volgens appellante onvermeld gebleven dat appellante tweemaal een terugval heeft gehad in de periode dat zij bij hem in behandeling was, dat zij blijvend medicatie moet gebruiken om een terugval te voorkomen en dat de ernst en intensiteit van de klachten van appellante haar ernstig beperken in het algemeen functioneren. Ook de opmerking dat appellante veel alleen thuis is en dat de sociale steun beperkt is, is weggelaten. Ten slotte is de GAF-score niet vermeld.
4.7.
Het college heeft naar aanleiding van het in 4.6 genoemde standpunt van appellante Heessels verzocht om een reactie. In een brief van 25 februari 2014 heeft Heessels toegelicht dat de van Van der Tempel en Croonenberg ontvangen medische informatie in grote lijnen en in begrijpelijke taal is weergegeven in het medisch advies, zonder weergave van diagnoses. Heessels heeft toegelicht dat niet alle door Van der Tempel en Croonenberg vermelde aandoeningen zijn genoemd in het medisch advies, omdat uit de door de behandelaars verstrekte informatie blijkt dat er geen klinische verschijnselen bij appellante zijn of omdat deze aandoeningen naar het oordeel van Heessels niet relevant zijn voor de gevraagde vervoersvoorziening. Andere door Van der Tempel en Croonenberg genoemde aandoeningen zijn in het medisch advies door Heessels anders benoemd of omschreven dan door de behandelaars van appellante. Appellante heeft de door Heessels gegeven toelichting op de weergave van de ingewonnen informatie, hoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet verder betwist. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de toelichting van Heessels op de weergave van de informatie in het medisch advies en aan de juistheid hiervan. Deze grond slaagt dan ook niet.
4.8.
Heessels concludeert in het medisch advies van 4 oktober 2011 dat er geen medische noodzaak bestaat voor een scootmobiel. Appellante heeft tijdens het spreekuur verklaard dat zij een kwartier of een afstand van één kilometer kan lopen. De bij de behandelaars van appellante ingewonnen informatie bevestigt volgens Heessels de door appellante ervaren beperkingen bij het lopen zonder dat deze op objectiveerbare wijze kunnen worden verklaard. Uit informatie van Van der Tempel blijkt immers dat bij appellante sprake is van een chronisch pijnsyndroom, dat hij appellante adviseert om zoveel mogelijk te blijven bewegen en dat bij verder onderzoek door de reumatoloog geen objectiveerbare afwijkingen zijn gevonden behalve slijtage van de nek. Verder concludeert Heessels dat er ook geen psychische noodzaak is voor een scootmobiel. Heessels baseert haar standpunt op de brief van Croonenberg, waarin is vermeld dat de stemmingsstoornis waarvoor appellante bij hem in behandeling was in remissie is, en de eigen verklaring van appellante tijdens het spreekuur dat haar psychische problematiek stabiel is en dat de begeleiding door Orbis GGZ is gestaakt.
4.9.
Het is de Raad niet gebleken dat het medisch advies van Heessels geen juist beeld geeft van de gezondheidstoestand van appellante. De verwijzing van appellante naar een brief van 18 januari 2011 van revalidatiearts G.M.N. Winnubst maakt dit niet anders. Bedoelde brief is door appellante reeds in beroep overgelegd en heeft geleid tot het medisch advies van 4 oktober 2011 waarin Heessels concludeert dat de brief van Winnubst geen nieuwe informatie bevat en niet tot andere inzichten leidt. Deze conclusie is door appellante verder niet bestreden en er is geen aanleiding om aan het standpunt van Heessels te twijfelen. Appellante heeft in hoger beroep geen andere medische stukken overgelegd die aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van Heessels. Ook kan niet worden ingezien dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de psychische problemen van appellante. Concluderend is de Raad dan ook van oordeel dat het medisch advies van Heessels voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en dat dit advies, samen met de brief van
25 februari 2014 van Heessels en het medisch advies van Buddingh, een toereikende grondslag biedt voor de in het bestreden besluit neergelegde afwijzing van de aanvraag om een scootmobiel.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en G. van Zeben-de Vries en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.L. Rijnen

JS