ECLI:NL:CRVB:2014:3306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2014
Publicatiedatum
10 oktober 2014
Zaaknummer
12-3845 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van arbeidsondersteuning op grond van de Wet Wajong na medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om de weigering van arbeidsondersteuning op basis van de Wet Wajong aan appellant, die als jonggehandicapte is aangemerkt. Appellant, geboren op 20 januari 1985, heeft na een ernstig hoofdletsel in 2002 visusklachten en concentratieproblemen ontwikkeld. Hij diende op 17 juni 2010 een aanvraag in voor arbeidsondersteuning, die door het Uwv op 29 oktober 2010 werd afgewezen, omdat hij meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen in stand. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij de medische beoordeling van appellant op zijn achttiende verjaardag centraal stond. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat appellant op die leeftijd niet meer dan 75% van het maatmaninkomen kon verdienen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht het bestreden besluit handhaafde. De Raad stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat appellant op zijn achttiende verjaardag al beperkingen ondervond die zijn arbeidsvermogen zouden beïnvloeden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de vordering tot schadevergoeding af, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Uitspraak

12/3845 WWAJ
Datum uitspraak: 10 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2012, 11/2087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Iwema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2014. Namens appellant is verschenen zijn gemachtigde, mr. Iwema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is geboren op 20 januari 1985. Hij volgde sinds september 2001 een praktijkopleiding tot lasser aan het [college]. Op 19 januari 2002 werd hij in zijn slaap overvallen waarbij hij met een baksteen op zijn hoofd is geslagen. Hij liep hierbij ernstig hoofdletsel op. Sindsdien heeft hij visusklachten en concentratieproblemen. Vanwege de visusproblemen kon hij het laswerk niet meer doen. Hij heeft vanaf 1 oktober 2002 gewerkt bij [BV] tot aan zijn ontslag per
1 november 2004. Dit was in het kader van een leerwerkovereenkomst. Volgens appellant was er sprake van aangepaste werkzaamheden waarbij hij voortdurend begeleiding had.
1.2. Bij een op 17 juni 2010 gedateerd aanvraagformulier heeft appellant een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend in verband de onder 1.1. genoemde klachten. Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen omdat hij meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen. Bij besluit van 3 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant geen recht op arbeidsondersteuning ingevolge de Wet Wajong heeft, omdat hij gedurende minimaal twee jaar bij Hofstede werkzaamheden heeft verricht waarmee hij het voor hem geldende wettelijk minimumloon heeft verdiend.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, onder de bepaling dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Hiertoe heeft zij overwogen dat het bestreden besluit een juiste wettelijke grondslag ontbeert. Pas ter zitting van de rechtbank heeft het Uwv verwezen naar de artikelen 2:3 en 2:15 van de Wet Wajong als wettelijke grondslag van het bestreden besluit. Bovendien heeft het Uwv, naar het oordeel van de rechtbank, ten onrechte nagelaten te onderzoeken of appellant op grond van artikel 2:3, tweede lid van de Wet Wajong wellicht per 1 november 2004 als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. Ten slotte heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd op welke gronden het minimumloon als maatmaninkomen voor appellant heeft te gelden. Nu het Uwv echter bij rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 1 november 2011 alsnog afdoende heeft gemotiveerd waarom is uitgegaan van het wettelijk minimumloon als maatmaninkomen en nu, gezien de jaaropgave over 2004, vaststaat dat appellant over de periode van 1 januari 2004 tot 1 november 2004 meer dan 75% van het maatmaninkomen heeft verdiend, heeft hij, zo heeft de rechtbank overwogen, gelet op artikel 2:15 van de Wet Wajong geen recht op arbeidsondersteuning. De stelling van appellant dat het ging om aangepaste werkzaamheden waarbij voortdurend begeleiding kreeg, doet hieraan volgens de rechtbank niet af. De beoordeling op grond van artikel 2:3, tweede lid van de Wet Wajong kan dan ook achterwege blijven. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.1. Het Uwv heeft, naar aanleiding van een verzoek van de Raad om een nader standpunt onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 september 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1816), alsnog een medische beoordeling laten verrichten. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij rapport van 31 januari 2014 geconcludeerd dat niet meer beoordeeld kan worden of de door appellant verrichte werkzaamheden bij Hofstede passend voor hem waren, gelet op zijn medische beperkingen, omdat dit bedrijf niet meer bestaat. Daarom is het onderzoek beperkt tot de vraag of appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen in staat was om op zijn achttiende verjaardag, 20 januari 2003, meer dan 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen in passende functies en eventueel of appellant op grond van artikel 2:3, tweede lid van de Wet Wajong als jonggehandicapte zou kunnen worden aangemerkt in de periode van vijf jaar na zijn achttiende verjaardag. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak in de periode van vijf jaar na zijn achttiende verjaardag. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconstateerd dat appellant, met inachtneming van de door de bezwaarverzekeringsarts aangenomen beperkingen, op 20 januari 2003 in staat was de voorgehouden functies uit te oefenen, waarmee hij meer dan 75% van het maatmaninkomen kon verdienen. Het bestreden besluit wordt dan ook gehandhaafd.
2.2. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij vanwege concentratieproblemen, visusbeperkingen en psychische problemen, die hij heeft opgelopen ten gevolge van het hem in 2002 toegebrachte hoofdletsel, sinds zijn zeventiende jaar niet in staat is geweest om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen in reguliere arbeid. De door hem verrichte werkzaamheden bij Hofstede betroffen slechts opruimwerkzaamheden en soms wat oefenen met lassen, maar hij heeft nooit alle werkzaamheden van de leerwerkfunctie verricht en bovendien had hij voortdurend begeleiding. Tevens heeft hij aangevoerd dat het Uwv ten onrechte is uitgegaan van opleidingsniveau 2 nu hij slechts speciaal basisonderwijs heeft gevolgd en de beroepsopleiding niet heeft kunnen afronden in verband met zijn beperkingen. Ten onrechte is appellant niet in de gelegenheid gesteld om één en ander persoonlijk met de bezwaararbeidsdeskundige te bespreken. Appellant heeft verder aangevoerd, naar de Raad begrijpt als subsidiaire beroepsgrond, dat het maatmaninkomen ten onrechte is gesteld op het minimumjeugdloon. Als maatman dient te gelden de functionaris in de betreffende CAO-functie, met het bijbehorend CAO-loon. De bewijslast ten aanzien van het maatmaninkomen ligt volgens appellant bij het Uwv.
3.1. De Raad komt tot de volgende overwegingen.
3.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn onder 2.1 vermelde uitspraak van 20 september 2013, dient ook in het geval van een laattijdige aanvraag in het kader van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong waarbij sprake is van een arbeidsverleden, een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaats te vinden. Uit het samenstel van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong, artikel 2:5, eerste lid en artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, vloeit immers voort dat de beoordeling van de vraag of een jonggehandicapte in staat is gebleven 75% van het maatmaninkomen te verdienen, dient te zijn gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Het is dan vervolgens aan de arbeidsdeskundige om te beoordelen of de door belanghebbende feitelijk verrichte arbeid voldoet aan de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Nu het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en aansluitend het arbeidskundig onderzoek pas in hoger beroep hebben plaatsgevonden, dient het bestreden besluit te worden vernietigd omdat het niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het onder andere overwegingen, het bestreden besluit vernietigd.
3.3. Vervolgens dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Op 14 januari 2014 en 31 januari 2014 hebben de bezwaarverzekeringsarts respectievelijk de bezwaararbeidsdeskundige nader gerapporteerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft, op basis van de beschikbare gegevens, vastgesteld dat appellant op zijn zeventiende verjaardag niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden, in verband met het opgelopen hoofdletsel. Er zijn geen aanwijzingen dat appellant destijds ook psychische beperkingen ondervond. In de loop van zijn achttiende levensjaar verbeterde zijn toestand. De bezwaarverzekeringsarts heeft vastgesteld dat op de achttiende verjaardag van appellant nog sprake was van beperkingen ten aanzien van het rechteroog en van een zeer lichte verstandelijke beperking. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingediend die twijfel oproept aan de juistheid van de medische beoordeling ten aanzien van zijn achttiende verjaardag. Er is dan ook geen aanleiding om de medische beoordeling ten aanzien van de achttiende verjaardag van appellant voor onjuist te houden.
3.4. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat het ontslag van appellant met ingang van 1 november 2004 het gevolg was van een ziekteoorzaak die al op zijn achttiende verjaardag aanwezig was. Appellant is van 17 januari 2006 tot
19 oktober 2006 opgenomen geweest in psychiatrisch centrum [psychiatrisch centrum] in België na een agressie-incident met zijn broer, waardoor hij niet langer bij zijn moeder en broer kon blijven wonen. Uit de beschikbare informatie blijkt niet dat de in 2006 bij appellant gestelde diagnoses van aanpassingsstoornis en stoornis in het gedrag ook al bestonden op zijn zeventiende en achttiende jaar, terwijl er ook geen aanwijzingen zijn dat hij in 2002 beperkingen ondervond die wellicht met de later gestelde diagnoses zouden kunnen samenhangen. Gelet op het voorgaande heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om appellant onder toepassing van artikel 2:3, tweede lid, van de Wet Wajong met ingang van een latere datum als jonggehandicapte aan te merken.
3.5. De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij rapport van 31 januari 2014 passende functies geselecteerd, waarmee appellant meer dan het wettelijk minimumjeugdloon zou kunnen verdienen. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geen persoonlijk gesprek gevoerd met appellant, maar wel is het rapport appellant toegezonden, zodat deze hierop kon reageren. Deze gang van zaken is niet onzorgvuldig te noemen. Hierbij heeft de bezwaararbeidsdeskundige als maatmaninkomen het wettelijk minimumjeugdloon vastgesteld. Op grond van artikel 2:2 van de Wet Wajong in samenhang met artikel 6 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten wordt het maatmaninkomen van de jonggehandicapte gesteld op het minimum(jeugd)loon, tenzij de jonggehandicapte verdiensten heeft uit arbeid die hoger liggen of er sprake is van nieuw verworven bekwaamheden. Uit de jaaropgave over 2004 blijkt dat het inkomen van appellant niet hoger was dan het minimumjeugdloon. Voor zover appellant de juistheid hiervan betwist, is het aan hem om hiervan bewijs te leveren. Appellant heeft geen stukken ingediend die doen twijfelen aan de juistheid van deze jaaropgave. Terecht heeft het Uwv dan ook als maatmaninkomen het wettelijk minimumjeugdloon vastgesteld. Terecht ook heeft de bezwaararbeidsdeskundige het opleidingsniveau van appellant gesteld op 2, aangezien appellant het basisonderwijs heeft doorlopen en enige jaren vervolgonderwijs heeft genoten.
3.6. Door de bezwaararbeidsdeskundige is de geschiktheid van de voorgehouden functies voor appellant afdoende toegelicht.
3.7. Gelet op de overwegingen 3.3 tot en met 3.6 heeft het Uwv terecht bij het bestreden besluit zijn besluit van 29 oktober 2010 gehandhaafd, waarbij hij heeft geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor arbeidsondersteuning op grond van de Wet Wajong.
Evenzeer terecht heeft daarom de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, zij het op andere gronden.
3.8. Appellant heeft in hoger beroep schadevergoeding gevorderd van het Uwv. Nu echter de gestelde schade niet nader is gespecificeerd noch met stukken is onderbouwd is er geen aanleiding om de vordering toe te wijzen.
3.9. Aangezien het Uwv pas in hoger beroep het bestreden besluit van een medische onderbouwing en nadere arbeidskundige onderbouwing heeft voorzien is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.217,50 wegens kosten aan verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van door appellant geleden
schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.217,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.W. Akkerman en
C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van M.H. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2014.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) M.H. Crum

HD