ECLI:NL:CRVB:2014:3415
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vaststelling ingangsdatum bijstand en de behandeling van loopbaanpremie als inkomen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van bijstand voor appellant, die een loopbaanpremie had ontvangen na beëindiging van zijn dienstverband. Appellant, die tot 1 augustus 2012 werkzaam was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, had op zijn verzoek zijn dienstverband beëindigd en ontving een loopbaanpremie van € 18.627,27 op basis van een tijdelijke regeling. Na zijn ontslag vroeg hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan, maar deze werd geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden. Vervolgens vroeg hij bijstand aan op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), die hem werd toegekend met ingang van 15 november 2012.
Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had echter de ingangsdatum van de bijstand vastgesteld op 15 november 2012, en niet op de datum van de WW-aanvraag, omdat appellant op dat moment niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstand. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de loopbaanpremie als inkomen moet worden aangemerkt, dat betrekking heeft op de periode waarin appellant in zijn levensonderhoud kon voorzien, namelijk van 1 augustus 2012 tot 15 november 2012. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de loopbaanpremie terecht was toegerekend aan deze periode.
De Raad concludeerde dat de loopbaanpremie een vergoeding is die verband houdt met de beëindiging van de dienstbetrekking en dat deze moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van de WWB. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.