ECLI:NL:CRVB:2014:3415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
13-5130 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling ingangsdatum bijstand en de behandeling van loopbaanpremie als inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van bijstand voor appellant, die een loopbaanpremie had ontvangen na beëindiging van zijn dienstverband. Appellant, die tot 1 augustus 2012 werkzaam was bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, had op zijn verzoek zijn dienstverband beëindigd en ontving een loopbaanpremie van € 18.627,27 op basis van een tijdelijke regeling. Na zijn ontslag vroeg hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan, maar deze werd geweigerd omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden. Vervolgens vroeg hij bijstand aan op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), die hem werd toegekend met ingang van 15 november 2012.

Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had echter de ingangsdatum van de bijstand vastgesteld op 15 november 2012, en niet op de datum van de WW-aanvraag, omdat appellant op dat moment niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstand. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de loopbaanpremie als inkomen moet worden aangemerkt, dat betrekking heeft op de periode waarin appellant in zijn levensonderhoud kon voorzien, namelijk van 1 augustus 2012 tot 15 november 2012. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de loopbaanpremie terecht was toegerekend aan deze periode.

De Raad concludeerde dat de loopbaanpremie een vergoeding is die verband houdt met de beëindiging van de dienstbetrekking en dat deze moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van de WWB. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/5130 WWB
Datum uitspraak: 21 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 augustus 2013, 13/2683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant hebben mr. M.L.M. Klinkhamer en mr. L. Orie hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2014. Namens appellant is
mr. Klinkhamer verschenen. Het college heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was tot 1 augustus 2012 werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen. Zijn dienstverband is met ingang van 1 augustus 2012 op zijn verzoek beëindigd. Hij heeft in verband met zijn ontslag een loopbaanpremie van € 18.627,27 ontvangen op grond van de “Tijdelijke Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van
20 juni 2012, nr. 2012-0000243995, DCB/CZW/SB houdende regels met betrekking tot de overstap van een substantieel bezwarende functie bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie en bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar een niet substantieel bezwarende functie (Tijdelijke regeling overstap naar een niet substantieel bezwarende functie)”, Stcrt. 2012, nr. 13052 (hierna: Tijdelijke regeling).
1.2.
Appellant heeft met ingang van 1 augustus 2012 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van het UWV van 15 november 2012 is deze uitkering niet betaalbaar gesteld op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden door zelf ontslag te nemen.
1.3.
Op 15 november 2012 heeft appellant zich gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college aan appellant met ingang van 15 november 2012 bijstand toegekend.
1.4.
Bij besluit van 12 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de bij dit besluit vastgestelde ingangsdatum ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat geen aanleiding bestaat om de bijstand te laten ingaan op de datum waarop appellant een WW-uitkering heeft aangevraagd, omdat hij op dat moment niet voldeed aan de voorwaarden voor bijstandverlening. Appellant had op
1 augustus 2012 een loopbaanpremie ingevolge de Tijdelijke regeling ontvangen. Die premie moet worden aangemerkt als inkomen dat moet worden aangewend voor levensonderhoud.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WWB wordt, voor zover hier relevant, onder inkomen verstaan: in aanmerking te nemen middelen, voor zover deze inkomsten betreffen uit of in verband met arbeid dan wel naar hun aard daarmee overeenkomende inkomsten en uitkeringen, die betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.
Appellant heeft de loopbaanpremie van € 18.627,27 in augustus 2012 ontvangen. Hij heeft aangevoerd dat deze loopbaanpremie betrekking heeft op eerdere werkzaamheden die zijn verricht in de periode voorafgaande aan augustus 2012 en niet op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan. Hij heeft daartoe een beroep gedaan op de achtergrond van de totstandkoming van de Tijdelijke regeling, waaruit volgens hem blijkt dat de loopbaanpremie dient ter compensatie van de afgeschafte VUT- en FPU-regeling.
4.4.
De loopbaanpremie is toegekend op grond van de Tijdelijke regeling. Uit de toelichting op deze regeling blijkt dat de doelstelling hiervan is te komen tot een succesvolle uitstroom uit substantieel bezwarende functies naar ander werk, zodat mensen uiteindelijk langer aan de slag blijven. In dat kader kan een keuze gemaakt worden uit drie arrangementen, die alle gericht zijn op ondersteuning bij deze uitstroom. Twee arrangementen bieden een betaalde opleiding, eventueel aangevuld met een loopbaanpremie. Het arrangement dat appellant heeft gekozen (arrangement C) biedt geen opleiding gericht op een nieuwe baan en geen baangarantie, maar slechts een loopbaanpremie na uitdiensttreding.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat deze loopbaanpremie een eenmalige vergoeding betreft die haar grondslag vindt in de voormalige dienstbetrekking van appellant en die het karakter heeft van een vergoeding in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking van appellant. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 3 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AU9495), dient een dergelijke vergoeding te worden beschouwd als inkomen bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoeding een andere bestemming heeft. Aan het door appellant gekozen arrangement zijn geen voorwaarden verbonden en de loopbaanpremie heeft geen specifieke bestemming. Anders dan appellant ziet de Raad in de Tijdelijke regeling geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat, tegen de achtergrond van de afschaffing van de VUT en de FPU, de loopbaanpremie betrekking heeft op vroegere arbeid en daarom moet worden toegerekend aan de periode voorafgaand aan 1 augustus 2012. Het gaat in de Tijdelijke regeling om facilitering van uitstroom naar andere, minder belastende arbeid, hetzij onder voortzetting van de dienstbetrekking hetzij na beëindiging daarvan. De loopbaanpremie moet daarom worden toegerekend aan de periode waarop deze geacht kan worden betrekking te hebben. Gelet op de hoogte van de loopbaanpremie heeft het college dit inkomen terecht toegerekend aan de periode vanaf de beëindiging van de dienstbetrekking tot aan de datum van melding voor de bijstand, te weten de periode van 1 augustus 2012 tot 15 november 2012. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de loopbaanpremie is aan te merken als inkomsten in verband met arbeid en betrekking heeft op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB, met welke inkomen appellant in de periode van 1 augustus 2012 tot 15 november 2012 in zijn levensonderhoud kon voorzien.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD