ECLI:NL:CRVB:2014:3518

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2014
Publicatiedatum
29 oktober 2014
Zaaknummer
13-1111 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afwijzing herhaalde bijstandsaanvraag wegens onvoldoende bewijs van eigendomsoverdracht van onroerend goed in Turkije

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 21 oktober 2014, wordt de afwijzing van een herhaalde bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam beoordeeld. Appellanten, die sinds 1996 bijstand ontvingen, hebben in 2011 een aanvraag ingediend voor bijstand na de verkoop van drie appartementen in Turkije. Het college heeft de bijstandsaanvraag afgewezen, omdat appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd over de verkoop van de onroerende zaken. De Raad stelt vast dat de appellanten geen 'resmi senet' hebben overgelegd, wat noodzakelijk is voor een rechtsgeldige eigendomsoverdracht volgens Turks recht. De rechtbank heeft de afwijzing van het college vernietigd, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat alleen een 'resmi senet' kan bewijzen dat de eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. De Raad benadrukt dat ook een 'tapu senedi' kan dienen als bewijs van eigendomsoverdracht. De Raad draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het college niet kan volstaan met de eerdere afwijzing op basis van het ontbreken van een taxatierapport. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om de bewijsvoering van appellanten opnieuw te beoordelen en het gebrek in de besluitvorming te herstellen.

Uitspraak

13/1111 WWB-T, 13/1112 WWB-T
Datum uitspraak: 21 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 januari 2013, 12/2398 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en[appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D. Schaap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Mr. Schaap heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Schaap en vergezeld door M. Cordes als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 december 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant werkzaamheden verricht en onroerend goed heeft in Turkije, heeft het college onderzoek verricht naar het recht op bijstand van appellanten. In een gesprek van 13 januari 2011 hebben appellanten aangegeven dat zij eigenaar waren van drie appartementen in Karaman te Turkije en dat deze appartementen een waarde van € 45.000,- zouden vertegenwoordigen.
1.2.
Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hebben verzwegen dat zij over vermogen beschikten in de vorm van in Turkije gelegen onroerende zaken en dat zij geen informatie hebben verstrekt over de waarde van deze onroerende zaken waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Tegen het besluit van 22 februari 2011 hebben appellanten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 4 juli 2011 hebben appellanten een aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 19 juli 2011 afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Tegen dit besluit hebben appellanten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Op 21 oktober 2011 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd. Hierbij hebben zij gesteld dat zij de drie appartementen in Karaman in februari 2011 hebben verkocht en met de opbrengst eerder gemaakte schulden hebben afgelost.
1.5.
Bij besluit van 11 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellanten van 21 oktober 2011 afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten onvoldoende bewijsstukken hebben overgelegd met betrekking tot de verkoop van de appartementen in Turkije waardoor mede gelet op het ontbreken van een taxatierapport het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. In beroep heeft het college ter zitting de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd in die zin dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt om vast te kunnen stellen dat de onroerende zaken van appellanten zijn verkocht en, zou dit komen vast te staan, welke waarde de appartementen hadden. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, gelet op die gewijzigde grondslag, het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de appartementen daadwerkelijk in eigendom zijn overgegaan, omdat zij geen ‘resmi senet’ hebben overgelegd, welke akte voor een rechtsgeldige overdracht wordt opgemaakt. De door appellanten overgelegde ‘tapu senedi’ is niet als zodanig aan te merken. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraken van de Raad van
30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6528 en van 31 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8214. De rechtbank is voorts van oordeel dat de waarde van de drie appartementen, gelet op de belastingwaarde van de onroerende zaken en de door appellanten gestelde waarde, boven de vrij te laten vermogensgrens komt, zodat de aanvraag terecht is afgewezen en de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voeren aan dat zij de drie appartementen in februari 2011 hebben verkocht. Ter onderbouwing daarvan hebben appellanten opnieuw een drietal ‘tapu senedi’ overgelegd. Appellanten stellen dat deze
‘tapu senedi’ eerst verkregen kunnen worden als sprake is van een rechtsgeldige eigendomsoverdracht en uit deze stukken dan ook blijkt dat de eigendom van de onroerende zaken is overgegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat beoordeeld dient te worden de periode van 21 oktober 2011 tot 11 november 2011.
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of met de door appellanten overgelegde
‘tapu senedi’ kan worden aangetoond dat de eigendom van de appartementen is overgedragen.
4.3.
Hiertoe is allereerst de tussenuitspraak van de Raad van 2 september 2014, ECLI:CRVB:2014:2944 van belang. Uit deze uitspraak volgt dat naar Turks recht de verkrijger na een eigendomsovergang met een ‘tapu senedi’ bewijst op een bepaalde datum eigenaar van een bepaalde onroerende zaak te zijn geworden. Dit houdt, anders dan de Raad in zijn eerdere rechtspraak heeft overwogen, tevens in dat de vervreemder naar Turks recht met een ‘tapu senedi’ kan bewijzen met ingang van die datum niet langer eigenaar te zijn.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college en de rechtbank er ten onrechte van uitgaan dat alleen met (een kopie van) het document dat noodzakelijk is om naar Turks recht een rechtsgeldige eigendomsoverdracht van onroerend goed op basis van overeenkomst te bewerken (de
‘resmi senet’), kan worden bewezen dat een eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college het recht op bijstand in de te beoordelen periode opnieuw zal moeten beoordelen. Aan die beoordeling kan het college niet ten grondslag leggen dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt geen eigenaar meer te zijn van de appartementen, omdat de overgelegde stukken niet voldoen aan de eisen die gesteld worden aan een ‘resmi senet’. Omdat de Raad geen mogelijkheden ziet zelf in de zaak te voorzien, zal het college een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellanten. Daarbij merkt de Raad op dat - anders dan in het bestreden besluit is gesteld - het enkele gegeven dat een taxatierapport ten tijde van de gestelde verkoop ontbreekt, niet maakt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Met het oog op definitieve geschillenbeslechting ziet de Raad aanleiding om het college op te dragen het in 4.5 geconstateerde gebrek te herstellen door binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 19 april 2012 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en P.W. van Straalen en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) O.P.L. Hovens

HD