ECLI:NL:CRVB:2014:3727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
13-5261 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand van betrokkene, die sinds 1 augustus 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op het feit dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde met zijn nicht, zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De rechtbank Amsterdam had eerder de bestreden besluiten van het college vernietigd, omdat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs zouden leveren voor de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen betrokkene en zijn nicht.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen wel degelijk voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene en zijn nicht een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene en zijn nicht hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, zoals blijkt uit hun verklaringen en de wijze waarop zij hun huishouding organiseerden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 26 september 2013 ongegrond verklaard.

De Raad concludeert dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met zijn inlichtingenverplichting door de gezamenlijke huishouding niet te melden, waardoor hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de communicatie met de sociale diensten en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

13/5261 WWB, 13/5262 WWB, 14/857 WWB
Datum uitspraak: 11 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 augustus 2013, 12/4982, 13/611 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats](betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. van Helvoort. Namens betrokkene is mr. Vreeswijk verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 1 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% van het netto minimumloon. Betrokkene heeft aan het college doorgegeven dat hij sinds 30 juli 2010 inwonend is bij zijn nicht [Naam nicht S] (S) op het adres [Adres A] te[woonplaats]. Als vergoeding betaalt hij een huur van € 250,- per maand.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat betrokkene 14 dagen in Suriname heeft verbleven en dat hij niet woont op het opgegeven adres heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de DWI onder meer dossieronderzoek verricht en gesprekken met betrokkene gevoerd op 11 en 14 mei 2012. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 mei 2012.
1.3.
Appellant heeft op basis van de resultaten van het onderzoek bij besluit van 26 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 augustus 2012 (bestreden besluit 1), de bijstand van betrokkene met ingang van 1 augustus 2010 ingetrokken. Bij besluit van 8 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 december 2012 (bestreden besluit 2), heeft appellant de over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 30 april 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 19.053,30 van betrokkene teruggevorderd. Aan de bestreden besluiten heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene sinds 1 augustus 2010 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met S zonder daarvan melding te maken aan appellant en dat als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en appellant opdracht gegeven nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat niet in geschil is dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf op het adres [Adres A] te [woonplaats], doch dat de onderzoeksresultaten van de DWI onvoldoende grondslag vormen voor de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg tussen betrokkene en S. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de onderzoeksbevindingen niet dat sprake is van een financiële verstrengeling. S heeft de laatste vijf maanden het bankpasje van betrokkene niet gebruikt. Betrokkene heeft verklaard dat hij “heel soms” het bankpasje van S gebruikt als hij naar de winkel gaat om boodschappen te doen. In een latere verklaring heeft hij aangegeven dat het lang geleden, één keer is voorgekomen dat hij het bankpasje van S heeft gebruikt. Evenmin is er voldoende grondslag voor de conclusie dat anderszins sprake is van zorg voor elkaar. Onvoldoende is de verklaring van betrokkene dat als hij zijn eigen was doet, hij af en toe iets mee wast van S of de kinderen. Dat geldt ook voor zijn verklaring dat hij af en toe een boodschap haalt en dat hij af en toe eten laat staan voor S. Betrokkene heeft immers ook verklaard dat ieder zijn eigen was doet en dat hij en S niet samen koken en niet samen eten. Bovendien betaalt betrokkene maandelijks € 250,- kostgeld aan S.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en hiertoe aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene en S een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Daartoe is aangevoerd dat betrokkene boodschappen doet waar S ook gebruik van maakt en andersom, en dat betrokkene niet bijhoudt wat hij heeft betaald. Verder worden elkaars bankpassen over en weer gebruikt wat duidt op een zekere mate van financiële verstrengeling. Voorts heeft appellant er onder meer op gewezen dat betrokkene, als hun oma niet aanwezig is, op de kinderen van S past als zij werkt, dat betrokkene de kinderen van S in voorkomende gevallen van school haalt en de zoon van S naar voetbal brengt, dat betrokkene en S van elkaar mogen mee-eten als de ander heeft gekookt, dat betrokkene en S samen de woning schoonmaken, dat betrokkene de was doet voor S en haar kinderen en dat dit ook omgekeerd gebeurt, dat betrokkene S helpt met het opknappen van de woning, dat betrokkene heeft verklaard dat hij de gehele woning mag gebruiken, dat hij in de slaapkamer van S slaapt en dat de administratie van betrokkene en S door elkaar liggen in de kamer waar betrokkene slaapt.
3.1.
Appellant heeft bij besluit van 26 september 2013 (nader besluit) de intrekking van de bijstand laten ingaan met ingang van 14 mei 2012 en bestreden besluit 2 herzien in die zin dat het terugvorderingsbesluit van 8 november 2012 wordt ingetrokken. Het nader besluit wordt, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellant toegelicht dat het hoger beroep beperkt is tot de vraag of betrokkene en S vanaf 14 mei 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De te beoordelen periode loopt in dit geval derhalve van 14 mei 2012 tot en met 26 juni 2012 (datum intrekkingsbesluit).
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.3.
Niet in geschil is dat betrokkene en S gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Zoals appellant terecht heeft betoogd bieden de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen betrokkene en S. Hierbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de door betrokkene op 11 en 14 mei 2012 tegenover de DWI afgelegde verklaringen welke in grote lijnen zijn weergegeven in de door appellant aangevoerde en onder 3 opgenomen gronden. Dat betrokkene en S volgens de verklaring van betrokkene niet samen koken en eten doet er niet aan af dat hij ook heeft verklaard dat over en weer voor elkaar wordt gekookt. Voorts is van belang dat betrokkene heeft verklaard dat zowel S als betrokkene boodschappen doen, betrokkene ook voor S, dat betrokkene gebruik maakt van de boodschappen van S en dat niet wordt bijgehouden wat een ieder aan boodschappen betaalt. Dit, in samenhang gezien met het over en weer gebruiken van elkaars bankpassen, duidt op een zekere mate van financiële verstrengeling. Verder wordt, naast de andere in hoger beroep genoemde omstandigheden, van belang geacht dat betrokkene en S samen de woning schoonmaken, dat betrokkene S helpt met het opknappen van de woning, dat betrokkene de gehele woning mag gebruiken, waarbij van betekenis is dat hij geen eigen slaapkamer heeft maar gebruik maakt van de slaapkamer van S en dat de administratie van betrokkene en S door elkaar ligt in de kamer waar betrokkene slaapt. Dat de bankpassen de laatste tijd wat minder over en weer worden gebruikt en dat betrokkene heeft verklaard dat hij zij eigen was doet en dat hij af te toe iets mee wast van S, is in het licht van het vorenstaande van onvoldoende gewicht om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van appellant.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat betrokkene en S in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Betrokkene heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan appellant. Aangezien hij in deze periode niet als zelfstandig subject recht op bijstand had, was appellant bevoegd de bijstand van betrokkene met ingang van 14 mei 2012 in te trekken.
4.7.
Gelet op 4.2. tot en met 4.6 moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden vernietigd. Het beroep tegen het nader besluit moet ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 september 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD